conjugate des verbes en -ir et -re Flashcards
1
Q
ik beëindig
A
je finis
2
Q
jij beëindigt
A
tu finis
3
Q
hij beëindigt
A
il finit
4
Q
zij beëindigt
A
elle finit
5
Q
wij beëindigen
A
nous finissons
6
Q
jullie beëindigen
A
vous finissez
7
Q
zij beëindigen
A
ils/elles finissent
8
Q
ik vertrek
A
je pars
9
Q
jij vertrekt
A
tu pars
10
Q
hij vertrekt
A
il part
11
Q
zij vertrekt
A
elle part
12
Q
wij vertrekken
A
nous partons
13
Q
jullie vertrekken
A
vous partez
14
Q
zij vertrekken
A
ils/elles partent
15
Q
ik open
A
j’ouvre
16
Q
jij opent
A
tu ouvres