Conjugación verbos essenciales Flashcards

1
Q

ser/estar (presente)

A

Ik ben
Jij bent
Hij/zij/het is

Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ir (presente)

A

Ik ga
Jij gaat
Hij/zij/het gaat

Wij gaan
Jullie gaan
Zij gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

tener/haber (presente)

A

Ik heb
Jij hebt
Hij/zij/het heeft

Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

indicar futuro
(por ejemplo: cantaré => en neerlandés: ik zal zingen)

A

Ik zal (zingen) Yo cantaré
Jij zal (zingen) Tú cantarás
Hij/zij/het zal (zingen)

Wij zullen (zingen) Cantaremos
Jullie zullen (zingen)
Zij zullen (zingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pensar (presente)

A

Ik denk
Jij denkt
Hij/zij/het denkt

Wij denken
Jullie denken
Zij denken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

indicar futuro cercano

Voy a (cantar)

A

ik ga (zingen)
jij gaat (zingen)
hij/zij/gaat (zingen)

wij gaan (zingen)
jullie gaan (zingen)
zij gaan (zingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

hablar (presente)

A

infinitivo: praten

ik praat
jij praat
hij/zij/u/het praten

wij praten
jullie praten
zij praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

correr (presente)

A

infinitivo: lopen

ik loop
jij loopt
hij/zij/u/het loopt

wij lopen
jullie lopen
zij lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hacer (sentido de “crear”) (presente)

A

infinitivo: maken

ik maak
jij maakt
hij/zij/u/het maakt

wij maken
jullie maken
zij maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ver (presente)

A

infinitivo: zien

ik zie
jij ziet
hij/zij/u/het ziet

wij zien
jullie zien
zij zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

cocinar (presente)

A

infinitivo: koken

ik kook
jij kookt
hij/zij/u/het kookt

wij koken
jullie koken
zij koken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

trabajar (presente)

A

infinitivo: werken

ik werk
jij werkt
hij/zij/u/het werkt

wij werken
jullie werken
zij werken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

sentir (presente)

A

infinitivo: voelen

ik voel
jij voelt
hij/zij/het/u voelt

wij voelen
jullie voelen
zij voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tener/haber (presente)

A

infinitivo: hebben

ik heb
jij hebt
hij/zij/het/u hebt

Wij hebben
jullie hebben
zij hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

dar (presente)

A

infinitivo: geven

ik geef
jij geeft
hij/zij/het/u geeft

wij geven
jullie geven
zij geven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

poder (presente)

A

infinitivo: kunnen / mogen

(NB: “mogen” es poder, pero en el sentido de “tener permiso”)

ik kan / mag
jij kunt / mag
hij/zij/het/u kunt / mag

wij kunnen / mogen
jullie kunnen / mogen
zij kunnen / mogen

17
Q

querer (presente)

A

infinitivo: willen

ik wil
jij wilt
hij/zij/het/u wilt

wij willen
jullie willen
zij willen

18
Q

ver (presente)

A

infinitivo: zien

ik zie
jij ziet
hij/zij/het/u ziet

wij zien
jullie zien
zij zien

19
Q

preguntar (presente)

A

infinitivo: vragen

ik vraag
jij vraagt
hij/zij/het/u vraagt

wij vragen
jullie vragen
zij vragen

20
Q

escuchar (presente)
oír (presente)

A

infinitivo: luisteren / horen

Ik luister / hoor
jij luistert / hoort
hij/zij/het/u luistert / hoort

wij luisteren / horen
jullie luisteren / horen
zij luisteren / horen

21
Q

poner (presente)

A

infinitivo: stellen / zetten

22
Q

caer (presente)

A

infinitivo: vallen

23
Q

parecer (presente)

A

infinitivo: lijken

NB: diríamos

“dat is precies”
“hij is precies”
“het is precies”
….

entonces, utilizamos más el verbo “zijn + precies”

24
Q

contar (presente)

A

infinitivo: vertellen ( vertélen)