Conjugación verbos essenciales Flashcards
ser/estar (presente)
Ik ben
Jij bent
Hij/zij/het is
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
ir (presente)
Ik ga
Jij gaat
Hij/zij/het gaat
Wij gaan
Jullie gaan
Zij gaan
tener/haber (presente)
Ik heb
Jij hebt
Hij/zij/het heeft
Wij hebben
Jullie hebben
Zij hebben
indicar futuro
(por ejemplo: cantaré => en neerlandés: ik zal zingen)
Ik zal (zingen) Yo cantaré
Jij zal (zingen) Tú cantarás
Hij/zij/het zal (zingen)
Wij zullen (zingen) Cantaremos
Jullie zullen (zingen)
Zij zullen (zingen)
pensar (presente)
Ik denk
Jij denkt
Hij/zij/het denkt
Wij denken
Jullie denken
Zij denken
indicar futuro cercano
Voy a (cantar)
…
ik ga (zingen)
jij gaat (zingen)
hij/zij/gaat (zingen)
wij gaan (zingen)
jullie gaan (zingen)
zij gaan (zingen)
hablar (presente)
infinitivo: praten
ik praat
jij praat
hij/zij/u/het praten
wij praten
jullie praten
zij praten
correr (presente)
infinitivo: lopen
ik loop
jij loopt
hij/zij/u/het loopt
wij lopen
jullie lopen
zij lopen
hacer (sentido de “crear”) (presente)
infinitivo: maken
ik maak
jij maakt
hij/zij/u/het maakt
wij maken
jullie maken
zij maken
ver (presente)
infinitivo: zien
ik zie
jij ziet
hij/zij/u/het ziet
wij zien
jullie zien
zij zien
cocinar (presente)
infinitivo: koken
ik kook
jij kookt
hij/zij/u/het kookt
wij koken
jullie koken
zij koken
trabajar (presente)
infinitivo: werken
ik werk
jij werkt
hij/zij/u/het werkt
wij werken
jullie werken
zij werken
sentir (presente)
infinitivo: voelen
ik voel
jij voelt
hij/zij/het/u voelt
wij voelen
jullie voelen
zij voelen
tener/haber (presente)
infinitivo: hebben
ik heb
jij hebt
hij/zij/het/u hebt
Wij hebben
jullie hebben
zij hebben
dar (presente)
infinitivo: geven
ik geef
jij geeft
hij/zij/het/u geeft
wij geven
jullie geven
zij geven