communicatie leerstof Flashcards

1
Q

wat gebeurde in mei 1968?

A

ontzien van mannelijke autoriteit, meer progressieve maatschappij die ruimte geeft voor individualisme/sociale vrijheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat wilde Parijs tijdens studentenrevolte?

A
  • moderne onderwijs
  • betere werkomstandigheden
  • promoot vrije liefde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat was er tijdens studentenprotesten in Berkeley?

A
  • verzet tegen oorlog vietnam
  • protest tegen honger armoede in de wereld
  • pleidooi voor nieuwe samenlevingsvormen/vrije keuzes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wanneer was de 2de feministische golf?

A

1960-1980

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat gebeurde er in Leuven Vlaams en wanneer?

A
  • januari 1968
  • walen buiten –> splitsing KUleuven
  • begin staatshervorming
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat zijn de 6 belangrijke Nederlandse beweging doelstellingen tegenover vrouwen in 1968?

A
  • vrouw moet haar zelfactualisatie niet halen uit prestaties van haar echtgenoot, kinderen maar uit eigen identiteit
  • herverdeling zorgverantwoordelijkheden en huishoudelijke taken
  • deelname vrouwen aan hoger onderwijs, betaalde arbeid, openbaar bestuur en politiek
  • gelijkwaardige positie maatschappij
  • seksuele bevrijding
  • uitbannen mishandeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat zijn de 4 gevolgen van verwerpen autoriteit?

A
  • afname impact traditionele machtsinstituten
  • vrouwenmancipatie
  • onderwijs wordt studentvriendelijk
  • gediscrimineerde groepen komen op voor hun rechten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat zijn de 7 patiëntenrechten?

A
  • kwaliteitsvolle dienstverlening
  • vrije keuze van de zorgverstrekker
  • recht op info
  • toestemming
  • medisch dossier
  • bescherming persoonlijke levenssfeer
  • beroep op bemiddeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat zijn de 4 redenen waarom het moeilijker is om hulpverlener te zijn?

A
  • paradox van de medische autoriteit
  • eisende vraag naar evidence en richtlijnen (dictatuur van objectiviteit, geen ruimte voor verschillen)
  • actueel collectieve hypervigilantie t.a.v. het lichaam
  • ervaringskennis verwatert door lossere samenlevingsbanden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat zijn de 2 factoren bij doctor-centered strategie?

A
  • objectieve ziekte + behandeling

- hiërarchische verhouding tss hulpverlener en patiënt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

op welke 3 manieren kan de impliciete zelfomschrijving worden gedaan?

A
  • bevestigend
  • verworpen: opent discussie
  • genegeerd
    1. zie mij als patiënt
    2. meeste communicatiestoornissen door onaanvaardbare relatievoorstel
    3. moeilijkheden in therapeut-patiëntcommunicatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat zijn traditionele problemen?

A
  • t/p begrijpen elkaar niet door semantische problemen (te moeilijke woorden)
  • info gaat verloren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

6 beïnvloedende factoren voor waarneming?

A
  • fysieke toestand
  • beïnvloeding door belangrijk individu
  • persoonlijke ervaringen
  • verwachtingen
  • gedachten/voorkeuren/motieven
  • context/omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat is metacommunicatie?

A

communiceren over de communicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is

  1. self- fulfilling prophecy
  2. pygmalion effect
  3. golem effect
A
  1. mensen die gaan geloven in de voorspelling, gaan zich anders gedragen waardoor de kans groter is dat deze voorspelling uitkomt
  2. hoe groter de verwachtingen, hoe beter de prestatie
  3. lage verachtingen leiden tot daling prestatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe reduceer je interpretatiekloof?

A
  1. modeling:
    - communicatiestijl van een partner wordt overgenomen door de andere
    - gelijkenis tussen waarheden word benadrukt
  2. feedback:
    - effect van de overkomende info beïnvloedt de verdere interactie
    - -> negatief: zwijgen
    - -> positief: versterkt relatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

uitwisselen informatie/communicatie kan op 2 manieren welke?

A
  • analoog: niet-verbale communicatie elementen
  • -> lichaamstaal, interpersoonlijke afstand, oogcontact
  • digitaal = verbale elementen
  • -> stilte, praten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

verschillende vormen interpersoonlijke afstand?

A
  1. intieme afstand
    - 45 cm
    - je kan in de ogen kijken
    - fight/flight respons opgewekt
  2. persoonlijke afstand
    - 45-120cm
    - vertrouwelijk contact
    - mogelijkheid contact te vermijden
  3. sociale afstand
    - 120-400cm
    - gezien zonder oogbewegingen
    - geen fysiek contact
    - barrières
  4. publieke afstand
    - 4-10m
    - geen individueel contact
  5. wederzijdse afstand
    - staan, zitten, liggen
    - gelijke ooghoogte
    - veilig/comfortabel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

interactie kan symmetrisch of complementair zijn wat betekent dit?

A
symmetrisch
- relatie obv gelijkheid
- problemen op lossen 
complementair
- relatie obv verschillen 
- identiteit ander ontleend
- flexibiliteit
- afh. situatie, vaardigheden en behoeften beide partners bepaald wie leider/volger is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is observeren?

wat is reflecteren?

A
  1. observeren
    - kijken naar specifieke bedoeling
  2. reflectie
    - ik zie iets, interpreteren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q
  1. ongestructureerde observatie
  2. gestructureerde observatie
  3. op afstand observeren
  4. participerende observatie
A
  1. waarnemen globaal functioneren
  2. kiest vooraf te observeren doelen, uiten van emoties,…
  3. blijft buiten activiteit/ geen interactie
  4. beïnvloed activiteit/ interactie mogelijk
22
Q

mechanisme tijdens een eerste ontmoeting?

A
  1. binnen eerste seconden een beeld van een ander
  2. eerste beeld verfijnd binnen eerstvolgende seconden
  3. beeld wordt gecheckt aan stereotype
23
Q

wat zijn stereotypen en de aspecten daarvan?

A

verwachtingen over bepaalde sociale groep

  • in-group: de groep waarbij je hoort
  • -> denken positiever te zijn
  • ->zijn meer verschillend
  • -> er ontstaat een gebrek aan diversiteit
  • out-group: de externen
24
Q

wat is schoonheid volgens de normen?

A

bepaalde symmertrie/verhoudingen en cultuur

25
Q

wat bepaald schoonheid op sociaal vlak?

A
  1. stereotypen
    - als je bij een bepaalde groep wordt geplaatst nemen mensen aan van te voren hoe je bent
  2. halo-effect: aanname dat als een persoon 1pos/neg eigenschap heeft deze er meerdere heeft
  3. gezicht
  4. haar
  5. lichaamsbouw
26
Q

verschil uiterlijk mannen en vrouwen?

A
  • beide op jonge leeftijd: aantrekkelijk
  • oudere man: secundair aantrekkelijk aan status
  • oudere vrouw: primair aantrekkelijk fysieke rol en langdurig
27
Q

lichaamshoudingen?

A
  1. symmetrisch
    - vb. bidhouding, bewakers
    - je staat gelijk met al je ledematen
  2. asymmetrisch
    - je bent ontspannen
    - vb. doorhangen
  3. gesloten houding
    - je staat gekruist met armen of benen of hebt iets vast
  4. open houding
    - je staat neutraal, gericht naar de persoon
  5. toekeren
    - je draait met je lichaam en hoofd naar de persoon
  6. afkeren
    - je went jezelf en je lichaam af van de persoon
28
Q

wat kan zorgen voor een vertekend beeld over je zelfpresentatie?

A

al dan niet bewust invloed uit oefenen op wat een ander van je denkt

29
Q

factoren die de zelfpresentatie beïnvloeden

A
  1. sterke sociale antennes: gericht op anderen en geneigd gedrag aan te passen aan situatie
    conformisme >< onconventioneel gedrag
  2. looking glass self: weerspiegeling oordelen die anderen over ons hebben
  3. self-concept: geheel overtuigingen over onszelf
  4. self-awareness: attitudes/karakter
  5. self-esteem: zelfwaardering
30
Q

3 soorten manipulatieve zelfpresentatie?

A
  1. paradox van zelfpromotie:
    - benadrukken positieve capaciteiten
    - mislukkingen aan externe omgeving toeschrijven
    - name-dropping
    - moeilijke woorden gebruiken
  2. self-handicapping:
    - moeilijk bereiken doelen, falen niet aan gebrek inspanning toeschrijven
  3. hard-to-get:
    - afhankelijkheid wordt ontkend
    - iets moet aantrekkelijk zijn vooraleer het succesvol kan zijn
31
Q

feedback door nuancerende empathie en confrontatie

A
  1. nuancerende empathie
    - empathisch
    - reflectie + verwoorden half geruite meningen/ verbanden,…
    - patiënt krijgt voordeel van twijfel
    - aanpak moet diplomatisch maar toch gedecideerd zijn
  2. confrontatie
    - oppositie tussen standpunten beide interactoren
    - reflectie + verwoorden tegenstrijdigheden met als doel oppositie weg te werken
    - pas gebruikt als twijfel weg is
32
Q

situatie-analyse schema

A
  • er doet zich situatie voor
  • situatie wordt geïnterpreteerd waarom doet/zegt P dat
  • interpretatie leidt –> neg. gevoel
  • interpretatie en gevoel leiden tot bepaald gedrag
  • gedrag heeft consequenties, die nieuwe situatie vormen
33
Q

stappen negatieve feedback

A
  • feitelijke waarneming
  • bespreek consequenties van waarneming voor jouw emoties en cognities/gedrag
  • geef suggesties ter verbetering
  • vraag naar reactie P
34
Q

regels voor feedback

A
  • kritiek geven op concreet gedrag en niet op karaktertrekken
  • veronderstelde motieven zijn slechte vertrekpunten
  • vermijd suggestieve vragen te veel ‘waarom’ vragen
  • verwoord kritiek in ik vorm en niet in jij
35
Q

star-methodiek

A
  • situatie
  • taak
  • actie
  • resultaat
36
Q

kernkwadrant van Ofman?

A

zelfreflectie

  • kernkwaliteit: waar ben ik goed in?
  • valkuil: iets waardoor ik kan falen
  • uitdaging: iets wat nieuw is
  • allergie: waar ik een hekel aan heb bij mezelf
37
Q

therapeut-patiënt communicatie heeft 4 facetten welke?

A
  1. de ziekte- ziek zijn
    - uitzoeken wat er is, symptomen, diagnose
    - klacht: uitdrukking van een nood waarvoor hulp gevraagd wordt
    - symptoom: uitdrukking bepaalde ziekteproces waarop zich moet richten
    - klacht vertalen: biedt toegang tot informatie
    - vb. hoofdpijn
    - diagnose: reduceren van de klachten tot schema van waaruit symptomen worden geïnterpreteerd: legitimeert situatie, creëert vorm meesterschap, probleem buiten zichzelf gelegd
    - ziek zijn: ervaring ziekte, gedachten/gevoelens, gevolgen functioneren
    - kenmerken individu!!
    - patiënt zijn
  2. rolverwachtingen ten aangezien van therapeut en patiënt
    - rol hulpverlener
    - rol patiënt
  3. samenwerkingsverband patiënt-therapeut
    - vanuit therapeut
    - vanuit patiënt
  4. emoties
38
Q

therapeut zet eigen capaciteiten van dienst om patiënt te begrijpen door?

A
  • cognitief
  • motivationeel
  • affectief
39
Q

empathie heeft 4 niveau’s welke?

A
  1. aandacht voor patiënt expliciet uitgedrukt
    - steunend luisteren
  2. expliceren van impliciete denkbeelden/drijfveren van patiënt
    - hulpverlener geeft woorden aan patiënt die die niet gezegd heeft maar wel kloppen
  3. dieper gravende, meer confronterende empathie
    - hulpverlener nodigt patiënt uit om verder te kijken dan directe gedachten.emoties/motieven
  4. nieuwe betekenissen releveren
    - actueel disfunctioneel gedrag wordt begrijpelijk
40
Q

hoe ontwikkel je therapeutische relatie?

3 stappen

A
  1. beginfase: oriëntatie op de klacht
    - duidelijkheid over gang van zaken
    - ziektetheorie patiënt
    - inspelen op verhaal = vertrouwen
  2. middenfase: begrijpen van de klacht
    - ingaan op klachten
    - visie/feedback geven
    - goede dosering
    - ziektetheorie = aanknopingspunten behandeling
  3. eindfase: onderhandeling over behandeling
    - formuleren behandelingsmodaliteiten
    - T –> coach
    - P –> haalbare verantwoordelijkheid

vanuit patiënt

  • ziet interventie als waardevol
  • gaat akkoord met voorgestelde objectieven
  • voelt zich erkend in noden
41
Q

attachment theorie J bowlby?

A

aanzet/ wijze hoe hulpverleners met patiënten omgaan

- geeft aan dat een persoon een vertrouwenspersoon nodig heeft

42
Q

bowlby: kind heeft vertrouwensfiguur nodig?

A
  1. in omgeving zijn
  2. separatie zorgt voor stress
  3. veilige haven vormen
  4. helpen wanneer kind zich onzeker voelt
43
Q

beperkte graad reflexief vermogen?

A

individu heeft niet geleerd een beeld op te bouwen van wat de ander nu eigenlijk denkt of voelt en komt vaak niet verder dan een feitenrelaas (alleen maar feiten meegekregen)

44
Q

consequenties voor klinische praktijk

A
  1. veilig gehechten (55% algemene populatie)
    - hulpverleners te vertrouwen
    - voldoende veerkracht
    - hulpverlener voelt zich goed
  2. dwangmatige steunzoeker (20% algemene populatie)
    - lage zelfwaarde
    - zoekt constant steun
    - kan het niet alleen
  3. onafhankelijke (15% algemene populatie)
    - afstandelijk
    - beperkt reflexief
    - risico op compliance problemen
45
Q

patiënt overdracht?

A
  • terugvallen op interpersoonlijke relatie gedragen tov sleutelfiguur
  • herhaling tov hulpverlener van interpersoonlijke relaties die in de kindertijd ten overstaan van ouders of sleutelfiguren tot stand kwamen
46
Q

therapeut tegenoverdracht?

A
  • treed op als gefrustreerd ouderfiguur en behandelt p als (Stout) kind
  • hulpverlener manifesteert zich als ouderfiguur en behandelt p als kind
47
Q

reddersfantasie?

A

florence nightingale
= ongelimiteerde inzet en betrokkenheid
- verklarende hypothese: affectieve tekorten in kindertijd leiden tot false self
- overcompensatie: onverzadigbare nood aan waardering

48
Q

regressie/ tegenoverdracht?

A
  • eigen frustraties geuit op p
49
Q

welk gedrag moet T vermijden?

A
  • eindeloze beschikbaarheid p
  • overdreven gebruik ingrepen
  • dreigen met doorverwijzingen
  • schuldig verklaren p
  • overdreven toegeeflijkheid
50
Q

sociale vaardigheden

A
  1. zelfbewustzijn
    - bewustheid emoties/drijfveren/effecten op anderen
  2. zelfregulerend
    - vaardigheid om negatief inwerkende impulsen/stemmingen te controleren en heroriënteren
  3. motivatie
    - gedrevenheid om iets te doen
  4. empathie
    - vaardigheid om te begrijpen hoe anderen emotioneel in mekaar zitten
  5. sociale vaardigheden
    - vaardigheden om relaties te hanteren
51
Q

verschillende soorten geweld

A
  1. fysiek geweld
    - lichamelijk geweld
  2. moreel en/of psychologisch geweld
    - een persoon wordt psychologisch aangeraakt
  3. verbaal geweld
    - een persoon scheld met woorden
  4. onburgerlijkheden
    - kleine wandaden die bij het herhalen er van het leven moeilijker maakt
52
Q

5 axioma’s welke?

A
  1. men kan niet niet communiceren
  2. men spreekt altijd dubbel
  3. ieder zijn waarheid
  4. mensen communiceren zowel digitaal als analoog