Communicatie her Flashcards

1
Q

7 communicatiemodellen

A

Vocatio, Ladvidge Steinermodel, AIDA model, Starchmodel, Dissonantie-reductie theorieën, Elaboration Likelihood model, Schulz von Thun model

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vocatio

A
Communicatiemodel uit de wereld van de verkoop.
Verkenning
Omschrijving
Confrontatie 
Argumentatie
Tegenwerpingen
Instemming
Order
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ladvige Steinermodel

A
Communicatiemodel waarbij de afnemer de volgende fasen doorloopt:
Unawareness (onoplettend)
Awareness (oplettend)
Knowledge (kennis)
Liking (iets leuk vinden)
Preference (voorkeur)
Conviction (beschuldiging)
Purchase (aankoop)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

AIDA

A
Actie model:
Attention
Interest
Desire
Action
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Starch-model

A
Communicatiemodel waarbij de afnemer de volgende fasen doorloopt:
Opmerken
Waarnemen
Geloven
Herinneren
Actie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Schulz von Thun-model

A

Communicatiemodel waarbij de psychologische effect van de boodschap centraal staan. Hij onderscheid 4 soorten boodschappen in een bericht: inhoud, betrekking, zelf openbaring en appel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Elaboration Likelihood model

A

Communicatiemodel dat de verwerking van overredende communicatie beschrijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dagmar model

A
Model om effectiviteit van een reclameboodschap te meten:
Defining (concreet maken)
Advertising (adverteren)
Goals (for) doelen
Measuring (meten)
Advertising (adverteren)
Results (resultaten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Redundantie

A

Overbodig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Metacommunicatie

A

Communicatie over de communicatie zelf. Zender en ontvanger zijn twee personen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Formele comunicatie

A

Zakelijke/officiële communicatie (gesprek met doel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Informele communicatie

A

Persoonlijk gesprek (gesprek over het weekend)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Intentionele communicatie

A

Communicatie die men bewust inzet (verkooppraatje)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Intrapersoonlijke communicatie

A

Communicatie die iemand met zichzelf voert (dagboek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Interpersoonlijke communicatie

A

Communicatie waarbij de zender en ontvanger verschillende personen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Massacommunicatie

A

Communicatie via meerdere kanalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Tweezijdige communicatie

A

Er is een zender en een ontvanger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Meerzijdige communicatie

A

Iedereen is deelnemer zoals ontvanger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Visuele communicatie

A

Communicatie met beelden (gebarentaal bijvoorbeeld ook)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Verbale communicatie

A

Uiten met woorden en/of geluiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Non-verbale communicatie

A

Zonder geluid (bijvoorbeeld bericht op Facebook)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Non-vocale communicatie

A

Ruiken, proeven en voelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Corporate communicatie

A

Gericht op een beeldvorming over de reputatie van de gehele organisatie. Alle in- & externe communicatie van een organisatie zo op elkaar afgestemd dat er een positieve basis ontstaat met doelgroepen van wie de organisatie afhankelijk is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Marketing communicatie

A

Gericht op verkoop en sales.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

6 dimensies interne communicatie

A

Diagonaal (receptioniste met directeur)
Horizontaal (docent met docent)
Verticaal (docent met directeur)
Bottum-up (informatie komt van onderaf, doel hiervan management informeren over de wensen en knelpunten op werkvloer)
Top-down (informeren van boven naar beneden)
Parallelle (vindt rechtstreeks en met alle medewerkers tegelijk plaats, communicatie is aan iedereen gericht, presentatie voor al het personeel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Selectieve acceptatie

A

Alleen aandacht voor reclame dat op dat moment relevant is. Wat geloof jij? (boef/ronnie flex)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Selectieve blootstelling of exposure

A

Je selecteert wat jij belangrijk vindt (bericht op Facebook)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Selectieve retentie of onthouden

A

Niet alle informatie die je waarneemt en je geheugen opslaat is op een ander tijdstip voor verwerking beschikbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Selectieve interpretatie

A

Hoe jij dingen ziet/leest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Selectieve perceptie

A

Welke dingen sla jij snel op die je waarneemt (rode auto, je ziet wat je wilt zien)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Use and gratificationtheorie

A

Iemand vormt zijn opinie via eigen mediakeuzes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hoe kan iemand een opinie vormen?

A
  • Door eigen mediakeuzes (use and gratificationtheorie)
  • Via opinieleiders
  • Rechtstreeks via de massamedia
  • Via persoonlijke contacten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Ist- en soll

A

Je bekijkt de huidige situatie met knelpunten en formuleert de gewenste situatie en manieren om daar te komen.

34
Q

Imago

A

Beeld van een product, persoon of organisatie (in de ogen van de derden)

35
Q

Missie

A

Waar een organisatie voor staat (of omschrijving bestaansredenen van een bedrijf)

36
Q

Visie

A

Waar een organisatie voor gaat (gewenste langs termijn perspectief)

37
Q

Kernwaarden

A

Verklaren waarom je dingen doet

38
Q

Kernwaarden van een organisatie

A

Waar een organisatie naar streeft, waarom men dingen doet

39
Q

3 corporate identiteiten

A
  • Branded identity: Organisatie brengt producten op de markt die elk hun eigen merknaam hebben en zelfstandig in hun communicatie zijn. (Ariël, Pampers)
    Endorsed identity: Endorse is ondersteunen. Het ene merk ondersteunt het andere merk. (Nestlé staat op de verpakking van bijvoorbeeld Kitkat)
    Monolithische identity: Identiteitsstructuur waarbij de organisatie één merk
40
Q

4 soorten imago

A
  • Branche imago
  • Organisatie imago
  • Product imago
  • Merk imago
41
Q

4 soorten positionering

A
  • Informationele positionering - concrete voordelen noemen (probleemoplosser. Witte Reus was een berg, kost een beetje)
  • Transformationele positionering - waarden staan centraal (levensstijl, Choose happiness van Coca Cola)
  • Tweezijdige positionering - voordelen staan centraal (Red bull geeft energie + koppeling extreme sports-style)
  • Uitvoeringspositionering (merk koppelt zich aan campagne)
42
Q

4 soorten communicatieconcepten

A
  • Associatieconcept (Amstel, gezelligheid)
  • Effectconcept (HG, doet wat het beloofd)
  • Explicatieconcept (Nivea, Nivea met amandelolie)
  • Vergelijkingsconcept (met Dreft was je veel meer af)
43
Q

Informerende communicatie strategie

A

Hoe je doelen wilt bereiken

44
Q

Many to many communicatie strategie

A

Klanten intensief betrekken

45
Q

Multi-mediaal communicatie strategie

A

Op verschillende media hetzelfde verhaal vertellen bijvoorbeeld door de televisie

46
Q

Overtuigende communicatie strategie

A

Communicatie die overtuigend is

47
Q

Cross-mediale communicatie strategie

A

Verleid de doelgroepen om van het ene medium naar het andere te gaan. Voorbeeld RTL Boulevard naar app

48
Q

Dialogiserende communicatie strategie

A

Overlegt met betrokkenen

49
Q

One to one communicatie strategie

A

Communiceert om met trouwe klanten een band op te bouwen

50
Q

Trans-mediale communicatie strategie

A

Verschillende media een ander verhaal

51
Q

Mono-mediale communicatie strategie

A

1 medium inzetten voor een boodschap

52
Q

Persona

A

Een archetype van een gebruiker, oftewel een karakterisering van een bepaald type gebruiker

53
Q

Stakeholder

A

Iedereen die betrokken is bij een bedrijf

54
Q

Propoganda

A

Eenzijdige communicatie om aanhangers te winnen voor bepaalde opvattingen of standpunten

55
Q

Public affairs

A

Heeft betrekking op zaken die het publiek direct beïnvloeden zoals wetgeving, politiek en openbaar bestuur. De relatie wordt veelal opgebouwd tussen de organisatie en de overheid en andere belanghebbenden als aandeelhouders en vakbonden.

56
Q

WOM (World Of Mouth)

A

Mond op mond reclame

57
Q

Corporate advertising

A

Een betaald bericht over het handelen van de organisatie in de media.

58
Q

Customer media

A

Middelen die voor relatieversterking tussen merk of organisatie en haar publieksgroepen zorgen.

59
Q

Webcare

A

Beleid actief te reageren op uitlatingen over bedrijf in sociale media. (Klantenservice van KPN)

60
Q

Free publicity

A

Gratis aandacht in redactioneel gedeelte van een medium.

61
Q

Cultuurdragers

A
  • Held
  • Norm (concrete richtlijnen) Voorbeeld. Opstaan voor oudere in de bus.
  • Ritueel (vaste gebeurtenissen)
  • Waarde (overtuiging) voorbeeld. Respect
62
Q

Autoritair leiderschap

A

Medewerkers hebben weinig te zeggen.

63
Q

Management by objectives leiderschap

A

Taakgericht en motiverend informatie. Uitgaan van de doelen.

64
Q

Participatief leiderschap

A

Medewerkers betrekken bij besluitvorming.

65
Q

Situationeel leiderschap

A

In situationele benaderingen wordt het gedrag van de leidinggevende gekoppeld aan het waarneembare gedrag van de individuele medewerker.

66
Q

Above-the-line

A

Reclame gericht op de grote massa. Verschijnt op radio en tv. Boodschap is voor iedereen hetzelfde.

67
Q

Below-the-line

A

Vorm van promotie die zich richt op het bereiken van specifieke doelgroepen of personen. Denk aan nieuwsbrieven, magazines en direct mails. Als doel omzet verhogen.

68
Q

Trough-the-line

A

Online marketing, gericht op naamsbekendheid vergroten, beter imago en snelle omzet.

69
Q

Gamification

A

Toepassen game-technieken in niet-game omgeving bijvoorbeeld prijsvraag bij Heineken game.

70
Q

Brandactivication

A

Kernwaarden van een merk bij een doelgroep activeren.

71
Q

Agendasetting theorie

A

Massamedia bepalen niet wat je denkt maar wel waarover je denkt.

72
Q

Huisstijl

A

Geeft vorm aan de gewenste identiteit.

73
Q

Encoderen

A

Omzetten van gedachte in woorden en beelden.

74
Q

Decoderen

A

Omzetten van woorden en beelden in gedachte.

75
Q

Interne ruis

A

Factoren die van binnen het verstoren door bijvoorbeeld slissen.

76
Q

Externe ruis

A

Ruis veroorzaakt door factoren van buiten door bijvoorbeeld harde muziek in de club.

77
Q

Lobbyen

A

Het stelselmatig uitoefenen van invloed op beleidsmakers bij bestuursorganen.

78
Q

Interne communicatiemiddelen

A

E-mail/informatiebulletin/nieuwsbrief/personeelsblad

79
Q

Issuesmanagement

A

Het omgaan met onderwerpen of geschilpunten die gedurende langere tijd spelen bij de publieksgroepen van een organisatie.

80
Q

4 soorten informatie

A
  • Beleidsinformatie (hoe mensen het willen in het bedrijf)
  • HR-informatie (personeelszaken)
  • Motiverende informatie
  • Taakinformatie (informatie over de productie en werkwijze in een organisatie)