Colleges Flashcards

1
Q

Wat gebeurt er als we ouder worden?

A
  • lagere reactietijd
  • minder flexibel/ moeilijker om dingen te leren
  • meer ‘tip of the tonque’ phenomen
  • slechter in benoemingstaken
  • verslechterde zintuigen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Fixed battery vs flexible approach

A

Zelfde testbatterij op hetzelfde moment vs. verschillende testen (wordt steeds meer gebruikt, is goedkoper)

Fixed = testbatterij
Flexible = specifieke testen voor een cognitieve functie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Neuropsychologisch onderzoek

A

Kijken of er verandering is is het belangrijkst

  • cognitieve domeiin (aandacht, oriëntatie, taal, motor, executieve functies)
  • Emotionele domeiin (angst, depressie, agressie etc.)
  • Andere aspecten (intelligentie, persoonlijkheid, coping, comorbiditeit, leeftijd etc)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Testen voor perceptie

A
  • VOSP batterij

Visual recognition:

  • Judgement of Line Orientation (JLO)
  • Recognition of Pictured Objects
  • Picture Matching task
  • Face recognition
  • Figure and design recognition

Visuele organisatie

  • Picture completion
  • Closure Faces Test
  • Rorschach Technique

Visuele interference

  • Figure-Ground tests
  • Picture search
  • Visual Masking and Visual Tracking Tasks
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Testen voor aandacht

 Mental tracking (4)
Complexe aandacht testen (2)
A

Vigilance: continue aandacht test (digit span forward and backwards)

Mental tracking:

  • Digits backwards
  • Mental control
  • PASAT
  • stroop test (concentratieproblemen en visuele competenties)

Complexe aandacht testen:

  • Digit Symbol (WAIS)
  • Trail Making Test (TMT)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Test of everyday attention (TEA) (5)

A
  • map search
  • Elevator counting
  • Visual elevator
  • Telephone search
  • Lottery
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Testen voor geheugen

Werkgeheugen (2)
Semantischh geheugen (3)
Episodisch geheugen (4)
Prospective memory (2)
A

Werkgeheugen:

  • Digit span
  • Corsi Blocks

Semantisch geheugen:

  • WAIS
  • Graded Names Test; Boston naming test
  • Pyramids + Palms Test (matching taak, bij apathie)

Episodisch geheugen

  • WMS-II
  • Rivermead Behavioural Memory Test
  • Rey-Osterreith Complex Figure
  • Word list

Prospective Memory

  • Rivermead BMT (vragen naar volgende afspraak)
  • Autobiografisch Memory Interview (AMI)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Visual Association Test (VAT)

A

Om anterograde amnesie te ontdekken

Vragen wat er op het kaartje mist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Meest gebruikte geheugentesten (6)

A
  1. Wechsler Memory Scale (WMS)
  2. California Verbal Learning Test (CVLT)
  3. The Rivermead Behavioural Memory Test (RBMT)
  4. The Recognition Memory Test (RBMT)
  5. Rey-Osterreith & Tayor Complex Figure recall
  6. Woodcock-Johnson III Test of Cognitive Abilities
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Afasie testen (10)

A
  • Boston Diagnostic Aphasia Examination (BDAE)
  • CADL
  • de SAN-test
  • ANELT
  • ALPS
  • FCP
  • PICA
  • Multilingual Aphasia Examination (MAE)
  • The Token Test
  • Aphasia Screening
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Vragenlijsten over emoties

Angst (3)
Depressie (3)
Agressie (1)

A

Angst;

  • Hamilton Anxiety Scale
  • HADS
  • Obsessive-Compulsive Inventory (OCI)

Depressie

  • Hamilton Depression Rating Scale
  • BDI
  • Geriatric Depression Scale

Agressie
- Overt aggression scale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Testen voor executieve functies (4)

A
  • Wisconsin Card Sorting Task
  • Tower of Hanoi
  • Frontal Assessment Battery (FAB)
  • BADS
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

CT-scan

A

Vooral superieur in bloedingen (hematomen). Bij elke Acute verandering van het neurologisch beeld kans op bloedingen, dus dan een CT scan, niet een MRI

Handig voor vroege diagnostiek. Snel, maar niet heel grondig. Een röntgenstraal wordt geabsorbeerd, waardoor je donker en lichte delen krijgt ivm dichtheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

epiduraal

A

buiten de dura

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Subduraal

A

binnen de dura

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Voordelen MRI scan

A
  • superieur in weke delen contrast, je kunt bijna alles zien
  • Je kunt het op alle manieren afbeelden (zijwaarts, van boven etc.

Meet verschillen in dichtheid van waterstofatomen, geeft het aan dmv verschillende kleuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Corpus collosum

A

verbindingsbalk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Dura

A

Harde hersenvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

SAB

A

Vroeger clip erop, nu met katheter vanuit de lies het aneurisma afsluiten met een coil. = worst ever hoofdpijn

De 25% ‘normaal’ na subachnoide bloedingen komt een groot deel bij neuropsycholoog ivm concentratieproblemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Trigeminus

A

die voel je bij de tandarts

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Facialis

A

Doet de motoriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Arteriën

A
  • Anterior cerebral artery (ACA)
  • Middle cerebral artery (MCA)
  • Posterior cerebral artery (PCA)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Event related potential (ERP)

A

Het verschilt tussen ouderen en jongeren. Er blijft wel een reactie, maar die curve is minder hoog. Maar ze laten discriminantie zien, dus ouderen kunnen nog steeds leren. Belangrijk dat het brein verandert in de loop der jaren.

Hoe weet je dat dit ERP’s zijn en geen EEG’s? Bij een ERP zie je componenten, pieken en dalen. Een EEG gaat alle kanten op. Dat kun je visueel meteen zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Mild Cognitive Impairment (MCI)

A

Tussenfase tussen normale ouderdom en dementie. Kunnen problemen zijn met geheugen, taal, denken, beoordelen, die groter zijn dan bij het normale ouder worden. MCI is risico voor ontwikkelen van dementie.

Vermindering van grijze stof in hippocampus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Cognitive reserve hypothesis

A

Brain reserve: hoeveel is er over van de grijze en witte stof (hardware)

Cognitive reserve: hoe werkt het samen (software). Hoe gebruik je hercencellen, wat je ermee doet .

Mensen met cognitieve reserve (IQ, opleiding, exercise, lifestyle) kunnen lang geen klachten hebben, maar als er teveel atrofie is wordt de diagnose wordt gesteld en gaan ze vaak snel achteruit

Hoe meet je het? Door premorbide IQ testen, de NLV, de best-performance method, years of education als maat van cognitive reserve, opleidingsniveau.

Bij brainreserve = hoeveel hercencellen er nog over zijn (hardware)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Biomarkers in AD

A

Die zijn al aanwezig in de pre-klinische fase (10-20 jaar voor de diagnose). Meten met een ruggenprik. Vroege ziekte herkenning.

Biomarker = T-tau, P-tau en AB42

Bij Alzheimer zijn er plaques en tangles. Dat leidt tot afsterven van hersencellen en het krimpen van het brein (atrofie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Eerste klachten van dementie

A
  • Concentratieproblemen of vergeetachtigheid
  • Klachten van partner (verminderde interesse)
  • Emotioneel labiel
  • prikkelbaarheid
  • sneller vermoeid, moeite met routines, angstiger en moeilijker ergens bij te betrekken
  • woordvindingsproblemen of trage reacties bij vragen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Prevalentie dementie

A

> 65 jaar: 1-5%
80 jaar: 10-20%
90 jaar: 40%

Meeste vormen zijn Alzheimer (60-80%)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Meestvoorkomende typen dementie

A
  • Alzheimer
  • Vasculaire dementie
  • Lewy Body dementie
  • Frontotemporal dementie

Alleen in vroeg stadium kun je onderscheid maken tussen de typen, daarna gaan ze allemaal op elkaar lijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

10 waarschuwingssignalen Alzheimer

A

Gekenmerkt door geheugenproblemen

  • geheugenverlies
  • moeite met uitvoeren van taken tegelijk
  • taalproblemen
  • disoriëntatie in tijd en plaats
  • slecht oordeel
  • problemen met abstract denken
  • misplaatsing
  • veranderingen in stemming of gedrag
  • verandering in persoonlijkheid
  • verlies van initiatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Vasculaire dementie

A

laag tempo, verminderde EF, aandachtsproblemen, minder ernstige geheugenproblemen dan alzheimer.

Ongeveer 20% van de dementie cases. Meer mortaliteit dan bij AD, waarschijnlijk omdat atherosclerose overal in het lichaam zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Lewy body dementie

A

Drie hoofdaspecten:

  • fluctuating cognition
  • hallucinations
  • parkinson symptoms

Geheugenprobleem en visuele constructieproblemen

Specifieke symptomen:

  • klachten fluctueren, dagelijks, zelfs per uur
  • Flauwvallen of “funny turns”
  • visuele hallucinaties van mensen of dieren
  • Overdag gemakkelijk in slaap vallen en verstoorde nachten met nachtmerries
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Frontotemporele dementie

A

Begint met gedragsveranderingen, daarna cognitieve problemen in taal en EF. Geheugen blijft langer goed dan bij andere dementievormen. Geen rem hebben.

Vaak op wat jongere leeftijd (45-65 jaar), 25% is genetisch

Drie varianten:

  • gedragsproblemen meest aanwezig
  • taalsubtypes
  • bewegings subtypes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Neuropsychologisch onderzoek voor AD

A
Cognitieve vragenlijsten:
Mini Mental State Examination (MMSE)
Clinical Dementia Rating Scale (CDR)
CAMDEX
Bredase/Amsterdamse Dementie Screening (BDS of ADS)

Funtionele vragenlijsten:
Functional Assessment Questionnaire (FAQ)
Instrumental Activities of Daily Living (IADL)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Vascular Cognitive Impairment

A

Lijkt op MCI, maar wordt veroorzaakt door de vaten. Klachten afhankelijk van de soort en locatie.

Twee belangrijkste oorzaken:

  • White matter disease
  • Lacunar infarcts
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Babinski sign

A

Neurologische schade (als je snee hebt in je voet til je tenen op ipv naar beneden). Komt veel voor bij strokes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Cerebrovasculair disease

A

aanwezigheid van hemiparesis, gezichtzwakte, Babinski sign, sensorisch tekort, hemianopsie (uitval gezichtsveld), dysartrie (spraakstoornis).

En bewijs van CVD via brain imaging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Fronto temporale dementie symptomen

A
  • sociaal ongeremd gedrag
  • ongeremd seksueel gedrag
  • Verminderd zorg over persoonlijke hygiëne
  • Compulsief eten en orale fixatie
  • Apathie, verminderde motivatie
  • spraak en taalproblemen
  • geheugenverlies
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Mixed dementia

A

Komt vaker voor dan we denken. Twee typen hebben grotere invloed dan één type alleen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Behandelingen voor de verschillende dementievormen

A

Alzheimer: pharmacologische behandeling en niet pharmacologische behandeling (therapie voor geheugen, taal-spraak, probleemoplossen,

Vasculaire: preventie van nieuwe strokes (aspirin en leefstijlveranderingen)

Lewy body: medicatie voor parkinsonisme en psychiatrische symptomen

FTD: antidepressiva (SSRI) en anti-psychotica

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Into dementia

A

Het is een simulatie waarin je een half uur ervaart hoe het is om dementie te hebben. Daardoor krijg je meer inzicht in de gevoelens en gedachten van een dementerende. Leidt tot meer begrip en empathie, dat leidt tot minder stress en dat leidt tot een mindere zorglast, waardoor een mantelzorger het beter/langer volhoudt.

Over de hele groep gaat empathie niet vooruit, kan zijn dat het binnen een subgroep wel verschilt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Twee hoofdtypen CVA’s

A
  • Cerebral infarct (meestvoorkomend). De cellen eromheen gaan dood, vanwege de netwerken zijn de problemen divers en ook in andere gebieden.
  • Cerebral bleeding: dit is echt een bloeding

20% van stroke-patiënten heeft eerst een TIA gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

de FAST test

A
  • Face
  • Arm
  • Speech
  • Time
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

TIA

A

Minder dan 24 uur, vaak veel korter, bijv. minder dan een half uur. Plaque is losgeschoten. Embolism is een stukje dat losschiet en verder gaat in de bloedbaan (trombolism zit vast en geeft blokkade)

Enige verschil tussen TIA en stroke is tijd. Als je er vroeg genoeg bij bent kan een stroke voorkomen worden. 20% van strokes heeft eerst een TIA gehad.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Carotid stenosis

A

vernauwing in de halsslagader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Infarct types

A
  • Cortical infarcts (large and surface)
  • medial cerebral artery infarcts
  • anterior cerebral artery infarcts
  • posterior cerebral artery infarct
  • Lacunar infarcts (small and deep)
  • Brain stem infarcts and in the cerebellum (kleine hersenen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

The Oxford Stroke Classification

A

Een van de belangrijkste classificatieschalen

  • TACI (total anterior)
  • PACI (posterior anterior)
  • POCI (posterior cerebral)
  • LACI (lacunar cerebral)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Medial cerebral artery infarct

A
  • Halfzijdige verlamming
  • arm>leg
  • gevoelsstoornissen
  • gezichtsverlies
  • afasie (LH)
  • neglect (RH)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Anterior cerebral artery infarct

A
  • halfzijdige verlamming
  • leg>arm
  • gedrags en emotionele stoornissen

communicatie tussen Broca en Wernicke is aangetast, conduction afasie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Posterior cerebral artery infarct

A
  • zichtverlies aan één kant
  • geheugenproblemen
  • gedragsproblemen

Geheugenproblemen zijn typerend, vaak niet direct maar pas na 6 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Lacunar infarct

A

Ze zijn klein, worden ook wel ‘silent strokes’ genoemd en zitten diep in het brein. Worden niet altijd ontdekt. Brein gaat op een gatenkaas lijken. Kan veel invloed hebben op functioneren, vooral op motor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

White matter disease

A

Komt veel voor in gezonde ouderen. Het punt is: er zijn geen klachten. Is niet hetzelfde als silent stroke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Brainstem or cerebellar infarcts

A

Brainstem - ‘locked in sydrome’

Cerebellum - gelinkt met pathologisch lachen of huilen (PLC)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Subarchnoidal bleeding (SAB)

A

Veel serieuzer dan andere stroke, want er is veel mortaliteit (25-50% gaat dood). Diagnose is plotselinge hoofdpijn.

Wordt voor 85% veroorzaakt door een aneurisma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Fases na een stroke

A
  • acute fase (time = brain)
  • revalidatie (post-acute-fase) (medisch stabiel)
  • chronische fase (acceptatie en aanpassing)

fasen zijn niet vaststaand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Young stroke

A

<50 jaar. Oorzaken zijn hetzelfde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Gender verschillen in strokes

A

Mannen>vrouwen

Maar, veranderd omdat vrouwen ook roken + ouder worden. Vrouwen hebben meer niet-specifieke symptomen, waardoor het minder snel herkend wordt. Daardoor minder snelle behandeling en slechter functioneren in het dagelijks leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Neurologische effecten van een stroke

A
  • problemen in cognitief functioneren (belangrijk om te weten wat is aangetast en wat niet)
  • emotionele veranderingen (bijv depressie)
  • gedragsveranderingen

Vermoeidheid/verlies van energie is een van de meestvoorkomende klachten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

CHADS score

A

Is de link tussen hart en brein. Hoe hoger deze score, hoe meer kans je hebt om een stroke te krijgen

Het is een manier om de risico op een stroke te berekenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Barthel index activity

A

Ze krijgen een totaalscore, dat geeft een indicatie wat ze wel/niet kunnen, laat zien hoe iemand functioneert in het dagelijks leven (indicatie welke hulp nodig is)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Glasgow coma scale

A

mate van bewustzijn

Beste maat. Het is gestandaardiseerd, heeft een range, geeft een idee over de prognose en het klopt meestal.

Nadeel is dat het de tijd sinds het ongeluk niet meeneemt, het differentieert niet tussen diagnoses en het neemt alcohol en drugs niet mee. Alleen op basis van de score weet je de oorzaak niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Testen voor een stroke herkenning/progressie - post stroke

A
  • WAIS
  • Executief functioneren en (snelheid van) aandacht testen
  • WMS (verbaal en visueel geheugen)
  • NIH stroke scale
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Depressie en stroke

A

Is veelvoorkomend na een stroke, in 18-78%.

Symptomen kunnen na 2 jaar nog steeds aanwezig zijn. Als je depressie hebt na stroke is de kans op mortaliteit groter. (vergeten medicatie, afspraken)

Biologische theorie: door de leasie is er deactivatie van frontosubcorticale circuit/serotonine hyporegulatie

Psychologische theorie: depressie is een stress-reactie op de moeilijkheden veroorzaakt door de stroke

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Behandeling strokes

A
  • thrombolysis (klonten in bloedvaten oplossen)
  • brain cooling “hypothermia”
  • medicatie
  • SAB: clipping/coiling

Ook belangrijk om depressie/delier of andere complicaties te behandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Sleutelzoektest

A

Geeft informatie over planningsvaardigheden en over ziekteinzicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Neuro screenings

A

Zijn oriënterende gesprekken met patiënt en familie om te kijken wat er speelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Neuropsychologisch onderzoek

A
  • Anamnese en heteroanamnese (ivm verminderd ziekteinzicht)
  • Niveau van functioneren
  • Klachten en beloop van klachten
  • Testonderzoek
  • waarneming
  • Motoriek
  • Taal
  • Aandacht
  • Geheugen
  • Visueel-ruimtelijke functies
  • Executieve functies (alleen betrouwbare meting als waarneming, aandacht etc goed is)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Plasticiteit

A

Verandering, van de structuur, functie of organisatie van neuronen of zenuwcellen als gevolg van nieuwe ervaringen

  • Bij het levensbegin
  • Door de volwassenheid heen
  • Bij hersenschade
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Kritische periode

A

Als je binnen die periode bepaalde ervaringen niet krijgt, zul je bepaalde dingen niet ontwikkelen

Verhoogde sensitiviteit voor exogene stimuli.

(voorbeeld waarin 1 oog dichtgenaaid werd en er verbindingen tussen cellen en ogen verloren gingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Sensitieve periode

A

Daarin ben je het meest ontvankelijk om te leren, je systeem past zich het gemakkelijkst aan. Dat maakt een individu meer geneigd tot leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Ervaringsonafhankelijke plasticiteit

A

Genetisch gedreven, zonder invloed van buitenaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Ervaringsverwachte plasticiteit

A

Systeem heeft input nodig om te ontwikkelen. Combi van genen en buitenaf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Ervaringsafhankelijke plasticiteit

A

Afhankelijk van ervaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Functionele plasticiteit

A

Verandering in de werking van het brein

Er is in een bepaald gebied daling van activatie. Een klein deel van de cellen gaat vuren als je een event regelmatig ervaart

Activatiestijging: activatie van bijkomende neuronen

Functionele herstructurering: herverdeling en herorganisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Structurele plasticiteit

A

Verandering in de fysieke structuur van het brein (grootte, vorm, densiteit, connectiviteit)

Bijvoorbeeld verandering in de hippocampus bij taxichauffeurs in Londen. Hoe langer taxichauffeur, hoe groter de hippocampus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Grijze en witte stof

A

Grijze stof zijn cellen die verwerken informatie. De witte stof zorgt voor communicatie tussen de cellen. op beide niveaus kan plasticiteit zijn. Bij witte stof: aantal axonen, diameter, aantal gemyeliniseerde axonen en mate van myelinisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

pruning

A

Eerste 2 jaar neemt de hoeveelheid neuronen toe (formation!). Na twee jaar neemt het af, dat wordt ‘pruning’ genoemd. De connecties die zwak zijn worden zwakker en de sterke connecties worden sterker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Hebbiaans leren

A

Als twee neuronen vaal simultaan actief zijn, worden de connecties tussen die neuronen sterker. Als ze niet tegelijk actief zijn, wordt de verbinding zwakker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Plasticiteit en leren

A

Na de training worden er andere gebieden betrokken (reorganisatie) er wordt een andere strategie toegepast (soms juist minder activatie nodig na training)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Contralaterale plasticiteit

A

Gebied dat links aanstuurt gaat ook rechts aansturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Crossmodale plasticiteit

A

Een ander gebied gaat het overnemen. Bijv. een gebied voor zicht gaat een functie van spraak overnemen. Versterking van synapsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

PTA

A

lack of memory rond het ongeluk, voor en na. Dit kan lang of kort zijn

  • gedisoriënteerd (niet weten hoe je heet, waar je bent, hoe laat het is etc) en geen dingen kunnen herinneren die na het ongeluk gebeurden
  • kan retrograde of anterograde amnesie zijn
  • het is vaak moeilijk te bepalen vanaf wanneer PTA is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Islands of memory

A

Losse perioden aan herinneringen. Korte perioden van helderheid. Dan weet je niet zo makkelijk wanneer de amnesia weg is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Diffuse Axonal Injury (DAI)

A

Ergste injury die je kunt hebben. Gevolgen op alle aspecten van het dagelijks leven. Als je hoofd schudt kunnen de axonen draaien en afsterven. Daarna is er geen connectie meer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Belangrijkste klachten van traumatic brain injury

A
  • Vergeetachtigheid
  • Vermoeidheid
  • Meer slaap nodig
  • Prikkelbaar
  • Trager
  • Concentratieproblemen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Emotional disturbing

A

Daardoor ondernemen mensen met TBI weinig.

  • stemmingswisselingen
  • Self absortption (op zichzelf gericht)
  • apathie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Whiplash

A

Vergelijkbare klachten met TBI. Acute symptoom is duizeligheid. Sommigen zien het als milde brain injury, anderen niet omdat het niet zichtbaar is op de scan.

Weken later kan de patiënt sneller moe zijn, vergeetachtig, slechte concentratie en snel afgeleid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Onderscheid spatial en temporal resolution

A

Spatieel = hoe scherp is het beeld

Temporal - hoe snel kan het beeld veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Structural imaging

A

Wat is het, de anatomische structuren en hun afwijkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Functional imaging

A

Activiteit van het brein vastleggen gedurende normaal en abnormaal functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

T1 en T2

A

T1 = “normale methode”, krijg je beeld van de anatomie

T2 = dan meet je specifiek iets, bijv neuronen

Afhankelijk van het doel gebruik je T1 of T2 methode

Valt onder MRI (magnetisch veld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

MRS

A

Vorm van MRI, maar is een specifiekere vorm. Gebruiken bij Alzheimer of MS. Daarmee kun je wat zeggen over afwijkingen in stofwisselingsprocessen, bijv transmitters als GABA, glia cellen of andere substanties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

DTI

A

Vorm van MRI, waarbij je onderscheid kunt maken tussen witte stof. Witte banen zorgen voor verbindingen, deze DTI brengt aandoeningen in deze witte stof aan het licht.

Bijv bij schizofrenie, alzheimer, MCI en OCD

Meting van diffusion anisotropy: fractional anisotropy (FA). In witte stof is FA hoog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

PET

A

Activiteit en doorbloedingen opsporen. Labeled water, dat label geeft aan waar de vloeistof blijft.

Probleem: je kunt geen snelle veranderingen waarnemen.

Geeft inzicht in metabolische processen (zuurstof, glucose) of activiteit van een specifieke neurotransmitter (dopamine).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

fMRI

A

Weergave anatomie + weergave van stofwisselingsprocessen. Je meet geen activiteit van neuronen, maar het zuurstofniveau. Zegt iets over bloedstromen. Indirecte maat van neuroniteit

Je ziet de puntjes die boven het significante niveau komen (ligt er dus aan wat je significante niveau is). Gaat er niet om welke delen van de cortex actief zijn, maar het gaat om de netwerken.

Activiteit verschuifd en wordt veel kleiner bij leereffect

Intelligente mensen hebben minder activiteit, betere circuits

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Nieuwe opvatting hersenmodels

A

Netwerk-idee en hersenen kunnen zich aanpassen en herstellen. Letsel op plaats A creëer je ook letsels op afstand

In de toekomst:

  • dynamische netwerken
  • naar individu kijken ipv groep
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

3 problemen met hersenmodels

A
  1. Te simpel (vroegere modellen kloppen niet)
  2. Te complex (heb je tijdens operaties niets aan)
  3. Te statisch (tijd) (hersenen zijn niet statisch, ze veranderen de hele tijd)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Belangrijkste klachten van mensen na een hersenoperatie

A
  • moeheid
  • prikkels van buiten onderdrukken

Daar hebben we nog weinig grip op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Symptomen parkinson

A
  • tremor
  • voorovergebogen houding
  • balansproblemen
  • kleine schuifelende pasjes
  • trage bewegingen
  • klein en kriebelig schrijven
  • starre gelaatsuitdrukking
  • spraakstoornissen

Later:

  • Cognitieve problemen
  • depressiviteit
  • dementie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Kenmerkend voor parkinson

A
  • geleidelijk ontstaan
  • asymmetrisch
  • Geen andere neurologische symptomen
  • langdurig levodopa effect (>5 jaar)
  • MRI/CT scan normaal
  • DAT - SPECT abnormaal
  • BZM - SPECT normaal
  • Gemiddelde overleving > 15 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Parkinson op hersenniveau

A

Afwijking in de substantia nigra (ligt in het mesencefalon)

De uitlopers van die cellen hebben als neurotransmitter dopamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

SPECT bij parkinson

A

Mogelijk om isotopen en verbindingen te gebruiken die selectief in bepaalde afwijkingen worden opgenomen en die op andere wijze niet zichtbaar zijn te maken

Ook laat SPECT het functioneren (fysiologie) van organen zien, terwijl CT en MRI vooral gericht zijn op het in beeld brengen van de anatomie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

DAT-scan

A

ontwikkeld om dopamine producerende cellen te tellen. Bij parkinson treedt er een fors verlies op van deze cellen

104
Q

PET bij parkinson

A

Abnormaliteit in de putamen. Na toediening van levodopa weer bijna normale activiteit

105
Q

IBZM SPECT bij parkinson

A

Idobenzamide (IBZM) = radioligand voor de D2 receptor

D2 receptor binding is een maat voor de integriteit van de postsynaptische striatale neuronen

106
Q

Verschil tussen neuropsycholoog en neuroloog

A

Neuroloog kan uitleggen hoe het brein functioneert, de neuropsycholoog legt uit hoe de persoon functioneert als resultaat van veranderingen in het brein.

107
Q

Wat maakt je een goede neuropsycholoog?

A

nieuwsgierigheid, flexibiliteit, inventief, geduldig, kennis en altijd empathie hebben

108
Q

Wat ziet een neuropsycholoog bij kinderen? (10)

A
  • Asperger en andere vormen van autisme
  • adhd
  • stroke
  • epilepsie
  • dyslexie en andere taalstoornissen
  • fetal alcohol syndrome
  • down syndrome
  • tourette’s syndrome
  • mentale traagheid of andere achterstanden
  • traumatic brain injury
109
Q

Wat ziet een neuropsycholoog bij volwassenen? (6)

A
  • head injuries
  • AIDS (dementia)
  • ADHD
  • Down syndrome
  • Schitzofrenie en andere psychische ziekten
  • drug induces lesion
110
Q

Wat ziet een neuropsycholoog bij ouderen?

A
  • Alzheimer en andere vormen van dementie
  • Parkinson
  • strokes
  • head injuries

Rekening houden met:

  • gehoor
  • zicht
  • moeite met beweging en andere handicappen
  • snelle vermoeidheid
  • meer depressie
111
Q

Wanneer is een test goed? (8)

A
  • validiteit
  • dekt alle relevanten gebieden
  • geen ‘floor’ en ‘ceiling’ effects
  • patiënten begrijpen wat ze moeten doen
  • makkelijk te scoren
  • vergelijkbaar
  • meer dan één versie/parallele versies (gaat practice effect tegen)
  • normen voor de goede leeftijd
112
Q

Wat doe je vóórdat je een test afneemt: (4)

A
  • weten welke test je kiest
  • weten wanneer een test goed is
  • context/geschiedenis van de patiënt kennen
  • idee krijgen van premorbide functioneren
113
Q

De hersenkwabben: frontale kwab

A
  • beslissingen maken
  • probleem oplossen
  • bewegingen maken
  • bewustzijn
  • emoties
114
Q

De hersenkwabben: pariëntale kwab

A
  • zintuigen verwerken
  • informatie over lichaamsbeweging
  • aandacht
115
Q

De hersenkwabben: Occipitaal kwab

A
  • visuele verwerking

- object herkenning

116
Q

Falx (FC) en Tentorium (TC)

A

Falx: scheidt de linker en de rechter hersenhelft

Tentorium: scheidt de kleine van de grote

117
Q

Arachnoid mater

A

‘kruipruimte’ van de hersenen, daarin lopen slagaders, zitten de meeste zenuwen. Als hier een bloeding in komt -> super veel hoofdpijn

118
Q

liquorcirculatie

A

speelt zich niet op één plek af, aquaduct

119
Q

Voorste en achterste circulatie

A

Voorste: Carotis, media en anterior verzorgen hemisferen

Achterste: vertebro-basilaire systeem verzorgen de hersenstam, cerebellum en occipitaalkwab

120
Q

Veneuze infarcten

A

Bloed gaat hersenen in, maar gaat er moeizaam uit. De druk wordt steeds hoger.

121
Q

Dementie diagnose DSM IV

A
  • geheugenverlies

Een van de volgende klachten:

  • afasie
  • apraxie
  • agnosie
  • problemen in executief functioneren
122
Q

Fasen bij Alzheimer

A

Normaal (primary prevention)

Pre-symtomatic AD (primary prevention)

MCI (secondary prevention)

AD (treatment)

123
Q

Testen voor Alzheimer

Cognitive assessments: (5)
Functional assessments (2)
Global assessments (3)
Caregiver based assessments (1)

A

Cognitive assessments:

  • Alzheimer Disease Assessment Scale (ADAS)
  • MMSE
  • Clinical dementia rating scale (CDR)
  • Cambridge Mental Disorders of de Elderly Examination (CAMDEX/CAMCOG)
  • BDS-R/ADS-6

Functional assessments:

  • functional assessement questionnaire (FAQ)
  • Instrumental Activities of Daily living (IADL)

Global assessments:

  • Clinical Global Impression of Change (CGIC)
  • CIBI
  • global deterioration scale (GDS)

Caregiver based assessments:
- Neuropsychiatric Inventory (NPI)

124
Q

Belangrijkste testen Alzheimer

A
  • MMSE
  • National Adult Reading test (NART)
  • Wechsler Memory Scale (WMS)
  • Verbal Fluency (ADL/IADL)
  • gedrag (BEHAVE-AD, NPI)
125
Q

ADL vs IADL

A

ADL = basic activities of daily living

IADL = instrmental activities of daily living

126
Q

2 belangrijkste oorzaken van VCI

A
  • white matter disease

- lacunar infarcts

127
Q

Symptomen vasculaire dementie (13)

A
  • geheugenproblemen (ook executieve problemen)
  • verstoorde spraak
  • taalproblemen
  • abnormaal gedrag
  • duizeligheid
  • been of arm zwakte
  • concentratieproblemen
  • verdwalen in bekende omgeving
  • snelle grote stappen nemen
  • incontinentie
  • ongepast lachen of huilen
  • problemen met instructies opvolgen
  • problemen met geld
128
Q

AD ivm VaD

A
  • VaD geen geheugenproblemen in vroege fase, maar EF en attentie problemen en bewegingsvertraging
  • VaD betere free recall en minder recall instructies ivm AD
  • Apathie in vroege fase wijst eerder op VaD dan op AD (daarbij doorgaans in latere fase)
  • VaD slechtere verbal fluency en meer persevatief gedrag ivm AD
129
Q

Symptomen fronto-temporele dementie (7)

A
  • sociaal ongepast gedrag
  • sexueel ongepast gedrag
  • niet druk maken over je voorkomen of hygiëne
  • compulsief eten en orale fixatie
  • apathie, verminderde motivatie
  • spraak en taalproblemen
  • geheugenverlies
130
Q

Test voor werkgeheugen

A

digit span

131
Q

Test voor episodisch geheugen

A

WMS of complexe figuur van Rey

132
Q

Test voor semantisch geheugen

A

WAIS

133
Q

Test voor propective geheugen

A

Rivermead BMT

134
Q

Test voor autobiografisch geheugen

A

AMI

135
Q

Test voor procedureel geheugen

A

rijden op een fiets

136
Q

Test voor impliciet geheugen

A

impliciete associatie test (IAT)

137
Q

Risicofactoren voor TIA en CVA die je kunt beïnvloeden

A
  • carotid stenosis
  • atrium fibrilleren
  • cholesterol
  • bloeddruk
  • diabetes
  • roken
  • alcohol
  • drugs (bijv cocaine)
138
Q

Symptomen van CVA of TIA

A
  • paralyses/paresis
  • gevoelstoornissen
  • coordinatie problemen
  • zicht stoornissen (dubbelzien, een kant wat zien)
  • taalproblemen
  • spraakproblemen
  • skill/ability disorders
  • gedragsproblemen
  • emotionele problemen.
139
Q

Onspecifieke cognitieve symtpomen (stroke college)

A
  • verminderde mentale capaciteit en verlies van energie
  • vertraging
  • vergeetachtig
  • disoriëntatie
  • delier
  • dementie
140
Q

depressie en stroke

A

25-60%

range hangt ervan af hoe het gemeten wordt. Piek rond de drie maanden, dan hebben mensen inzicht in de consequenties.

141
Q

Testen bij acute stroke patiënten

A

Screening:
- MMSE

  • Klok tekenen
  • testen voor unilateraal neglect
142
Q

Vergelijking MOCA en MMSE

A

MOCA is wat meer in depth. Voor mildere beperkingen is MOCA betere optie.

MSSE is beter bij mensen met een ernstige cognitieve beperking.

Beide duren ze 10 minuten (moca iets langer) en beide screenen ze voor cognitieve stoornissen.

143
Q

MMSE

A

Beknopt screeningsinstrument voor het vaststellen van de ernst van cognitieve stoornissen. Globale indruk van het cognitief functioneren.

Het meet oriëntatie in tijd en plaats, geheugen, concentratie, taal- en rekenvaardigheden, motoriek en visuoconstructie.

Meet executief functioneren niet!

144
Q

MOCA

A

Beknopt screeningsinstrument voor de detectie van lichte cognitieve stoornissen. Verschillende cognitieve domeinen worden beoordeeld, zoals aandacht, concentratie, executieve functies, geheugen, taal, visuo-constructieve vaardigheden, conceptueel denken, rekenen en oriëntatie.

145
Q

Functionele herstructurering:

herverdeling en reorganisatie

A

Herverdeling: verandering in relatieve bijdrage van specifieke gebieden

Reorganisatie: verandering in locatie van activaties, geassocieerd met veranderingen in onderliggende cognitieve processen (andere taken worden uitgevoerd voor en na training)

146
Q

Cross sectioneel onderzoek bij plasticiteit en leren

probleem en oplossing

A

Probleem: niet mogelijk te onderscheiden of anatomische verschillen oorzaak dan wel gevolg zijn van de competentie die de groepen onderscheid (bijdrage nature - nurture onduidelijk)

Oplossing: longitudale studies: zelfde personen worden meermaals getest tijdens ontwikkeling of leerproces.

147
Q

Neurale plasticiteit verhogen door:

A
  • rijke omgeving en multimodale stimulatie
  • niet-invasieve brein stimulatie (magnetisch veld)
  • farmacologische modulators van neurale plasticiteit (amfetamines, levodopa)
148
Q

Glasgow coma scale

A

beste instrument bij TBI.
Het is gestandaardiseerd, geeft een range, een idee over de prognose en klopt meestal. De PTA en loss of contiousness (LOC) zijn moeilijk te bepalen wanneer begonnen en geeindigd.

149
Q

Veelvoorkomende closed head injuries

A
  1. hersenschudding (vaak tijdelijke disfunctie)
  2. intracranial hematoma (bloedvat die scheurt)
  3. cerebrale kneuzingen
  4. Diffuse axonale injury’s (DAI), beschadiging van de axonen van de neuronen.
150
Q

Classificaties van injuries

A

Primary vs secondary
Primary kan door contact of acceleration en deceleration.

Focal vs diffuse
focal is vaak veroorzaakt door contact
diffuus is vaak veroorzaakt door acceleration en deceleration

151
Q

default mode network

A

Gebieden waar de activiteit lager is tijdens een bepaalde activiteit. (wil niet zeggen dat ze niet belangrijk zijn)

Tijdens rusttoestand praten bepaalde delen van het brein met elkaar. Dat rustpatroon kan verstoord zijn (bijv bij psychiatrische ziekte of ADHD).

152
Q

Welke informatie is er voorafgaand aan een operatie

A
  • brain imagint (CT, MRI)
  • neurologische status van de patiënt
  • ervaringen van anderen.
153
Q

Probleem van individuele variabiliteit bij hersenkaart opvatting

A

Pathologie kan zorgen voor reorganisate (plasticiteit). Er zijn grote verschillen tussen individuen.

Bij iedere individu is de situatie anders, daarom met elektrische prikkels respons opwekken in een wakkere operatie.

Als iets langzaam groeit (tumor) moet er wel iets veranderd zijn in de hersenen. Soms zit tumor op een taalplek, maar is taal niet aangetast.

Bij een hersenbloeding is de verandering snel, dan kan het brein zich minder makkelijk aanpassen.

154
Q

Sommige hersengebieden zijn kritieker dan andere

A

een kleine leasie op een belangrijke plaats (bijv verbindingsstuk) kan mer invloed hebben dan grote leasie op een andere plaats.

155
Q

Huide situatie over hersensystemen versus toekomstige situatie

A

Huidig:
focus van neuroloog op neurologische functies

  • sensimotor functions
  • speech & language
  • vision
  • pain

Statische mappen.

Toekomstig:
quality of life - belangrijkste problemen voor een patiënt.

  • cognitive impairments
  • depression
  • loss of autonomy
  • pain
  • fatigue
156
Q

Celdood bij parkinson:

A

necrose (afsterven weefsels/cellen door beschadiging)

Er is sprake van celdood in de substantia nigra. Het kan op twee manieren ontstaan. In het ene geval apoptose (natuurlijke celdood) en aan de andere kant necrose (afsterven van weefsel/cellen, ten gevolge van beschadiging, dat is een onnatuurlijk proces, het is een externe beschadiging van het systeem).

2% heeft erfelijke vorm, van 98% is de oorzaak niet bekend. In bepaalde regio’s komt het vaker voor, bepaalde giftige stoffen kunnen verschijnselen veroorzaken.

157
Q

Akinesie

A

het niet kunnen beginnen met een beweging nadat daar opdracht voor is gegeven.

158
Q

Hypokinesie

A

verminderd bewegen. Weinig mimiek (maskergelaat), speekselvloed en verlies aan automatisch meebewegen.

159
Q

Bradykinesie

A

de langzame uitvoering van een beweging

160
Q

Freezing

A

het plotseling verstarren van een beweging. Dit is een laat symptoom.

161
Q

Rigiditeit

A

Wordt als strakheid en spierpijn ervaren. De beweging loopt stroef en soms schokkerig door het tegelijk aanspannen van buig-en strekspieren

162
Q

Ondersteunende kenmerken voor Parkinson (tov red flags)

A
  • geleidelijk ontstaan
  • asymmetrisch
  • geen andere neurologische symptomen
  • langdurig levodopa effect (>5 jaar)
  • MRI/CT scan normaal
  • DAT - SPECT abnormaal
  • BZM - SPECT normaal
  • gemiddelde overleving >15 jaar
163
Q

Test voor parkinson

A

Unified Parkinson’s Disease Rating Scale (UPDRS)

Hoe hoger de score, hoe erger de parkinson. Als je mensen langdurig onder behandeling hebt kun je volgen hoe langzaam maar zeker de toestand van de patiënt slechter wordt. Diagnostisch is het van belang, voor het leven van de patiënt niet zo. Je brengt in kaart hoe slecht het erbij staat en hoe snel of langzaam de aftakeling gaat.

164
Q

Corticale invloed op de basale ganglia (parkinson college)

A

Sensomotorische cortex -> putamen

Associatiecortex -> N. caudatus

165
Q

Multipele systeem atrofie (MSA)

A

is niks anders dat dat er in verschillende systemen atrofie plaatsvindt)

166
Q

Cortico basale generatie

A

is dat er in de weg van de hersenschors naar de basale ganglia iets verstoord is.

167
Q

PIGD

A

Akelige vorm van parkinson

168
Q

Dopaminesystemen (parkinson)

A

Ventral tegmental area en substantia nigra zijn twee belangrijke dopaminesystemen. De afwijkingen beginnen in de substantia nigra. Als dat gebied verstoord is levert dat alle motorische verschijnselen op. Maar, er treden ook cognitieve verschijnselen op. Dat heeft te maken met het andere dopaminesysteem, de ventral tegmental area. Als dat systeem verstoord is krijg je cognitieve problemen met bijvoorbeeld spraak.

Twee gebieden die dopamine produceren (dorsal tier, ventral tier) vanuit die twee gebieden wordt de dopamineproductie naar elders verstuurd. Er zijn dus twee verschillende oorsprongen van die dopamineproductie.

169
Q

Schema Alexander en Crutcher (5 parallelle systemen, parkinson)

Het cortico basale ganglia thalamo corticale circuit

A

Relatie met de hersenschors (cortex): ontzettend grote ontdekking door Alexander en crutcher. Input systeem, output systeem en doel waar die vezels naartoe gaan. Het geeft aan dat het motorsiche systeem vanuit de basale ganglia naar de thalamus en vervolgens de informatie weer terugstuurd. Dorsolatere prefrontale Cortex is de cortex die ons hele gedrag stuurt. Orbitofrontaal heeft met beloningen te maken. Hier staan 5 verschillende structuren aangegeven, allemaal met een totaal andere functie, maar met dezelfde bouwprincipe.

5 paralelle structuren, maar in ons gedrag zitten ook emotionele aspecten, motivationele aspecten etc in. Dus, die systemen moeten op een manier met elkaar kunnen praten. We maken wel een scheiding tussen al die cortex delen met aparte functie, maar ze doen allemaal iets anders én ze werken samen. Eindstation is primaire cortex, want van daaruit worden de spieren geactiveerd. Er kan vanalles aan vooraf gaan, maar het gedrag is pas aanwezig zodra de spieren geactiveerd zijn.

170
Q

SPECT (parkinson)

A

SPECT is een techniek die bepaalde structuren in de hersenen zichtbaar kunnen maken. Maar, het oplossend vermogen is niet erg groot, dat gaat per centimeter en dat is niet nauwkeurig genoeg voor het centrale zenuwstelsel. Belang van SPECT is dat het het functioneren van organen laat zien. Nu kunnen we dankzij de MRI techniek in de hersenen kunnen kijken en in beeld kunnen brengen.

171
Q

DAT (parkinson)

A

DAT scan is beeldvormende techniek die licht radioactief gemaakte stofjes aan bepaalde cellen in het brein zitten met een camera zichtbaar maakt. Daarmee kun je heel precies op celniveau elementen tellen. Maar je moet dopamine van te voren bewerken om het zichtbaar te maken met deze techniek. DAT scan laat op voorbeeldje zien dat er rechts bij een parkinsonpatiënt verminderde activiteit is.

Een van de elementen in het lijstje van kenmerken van parkinson is dat het asymetrisch is (dat is duidelijk te zien in de DAT scan, aan de ene helft van de hersenen is het erger dan aan de andere kant). Als het symmetrisch is, dan is dat geen parkinson.

DATscan meet de presynaptische activiteit. De IBZMSpect meet de postsynaptische activiteit.

172
Q

Deep brain stimulation (parkinson)

A

Stimulatie in de Nucleus Subthalamicus.

Er ging een elektrode naar binnen met stroompjes. Je hersenen zijn eiwit. Eigenlijk ga je daar ei koken . Je wilt het punt van het ei koken. Na een paar minuten is dat eiwit gekookt, waardoor de trillende hand stil stond.

Daarna nieuwe uitvinding: dopamine. Toen ging het helemaal via de farmacologische weg, toen werden die operaties minder belangrijk. Nu gaan we weer terug naar de operaties in de vorm van deep brain stimulation. Nu kunnen we de hersenen voordat we beginnen helemaal in kaart brengen.

173
Q

PET scan bij parkinson

A

abnormaliteiten in de putamen.

Na het innemen van Levodopa is het bijna een normale scan.

174
Q

Verschillende transmittersystemen (parkinsoncollege)

Cholinerg
Dopaminerg
Noradrenerg
Serotonerg

A

Cholinerg - Nuclesu basalis = belangrijk voor waakritme in EEG, geheugenfunctie, stoornis kan leiden tot alzheimer.

Dopaminerg - Basale ganglia = twee brongebieden: substantia nigra en VTA, senso-motorisch

Noradrenerg - Nucleus coeruleus -> cortex en cerebellum en -> thalamus, hypothalamus, basale ganglia en hippocampus

Serotonerg - Raphe Nucleï

  • > neocortex
  • > thalamus
  • > basale ganglia
  • > hypothalamus
  • > ruggenmerg
175
Q

Cognitieve stoornissen bij parkinson

A

25% van de nieuw gediagnosticeerde patiënten heft cognitieve stoornissen.

Na 5 jaar heeft 47% dat soort stoornissen.

Na 20 jaar hebben de overgebleven patiënten bijna allemaal cognitieve afwijkingen.

176
Q

Meestvoorkomende hersentumoren

A

De meestvoorkomende zijn gliomen (ontstaan vanuit glia) en meningeomen (die ontstaan vanuit hersenvliezen). Secundaire tumoren zijn uitzaaiingen naar de hersenen toe. Die komen meer voor dan primaire hersentumoren.

177
Q

Red flags van parkinson

A
  • Acuut ontstaan, snelle progressie
  • symmetrisch
  • andere neurologische verschijnselen/symptomen; autonome symptomen, cerebellaire-piramidale symptomen
  • geen/enig/kort effect van levodopa
  • MRI/CT-scan: abnormaal
  • IBZM-SPECT: abnormaal
  • gemiddelde overleving <9 jaar
178
Q

Klachten van mensen met hersentumoren

A

Klachten die mensen ervaren zijn fysieke problemen, psychische problemen en cognitieve problemen.
Cognitieve problemen: aandacht en informatieverwerking, aandacht verdelen en focussen, traagheid, concentratiestoornissen. Veel mensen ervaren tijdsdruk: informatie gaat te snel en ze kunnen het niet snel genoeg verwerken.

179
Q

Diffuus patroon van uitval bij hersentumoren

A

De stoornissen die mensen hebben is niet zo afhankelijk van de tumor in de hersenen (dat is bij beroerte wel zo). Bij hersentumoren zie je een diffuus patroon van uitval, er worden netwerken van hersenstructuren verstoord. De grootte en groeisnelheid is wel bepalend voor de cognitieve problemen. Radiotherapie en chemo kunnen op korte termijn, maar ook op lange termijn negatieve effecten hebben op het brein.

Tumor zelf zorgt voor het kapot maken van hersencellen, verdrukken en verplaatsen van hersenweefsel.

Patiënten met een snelgroeiende tumor hebben meer cognitieve stoornissen dan mensen met een laaggradige tumor. Dus de snelheid van de groei zorgt voor de cognitieve stoornissen.

180
Q

IDH-1 mutatie (hersentumor)

A

diffusser, langzamere groei. Mensen met deze mutatie hebben MINDER cognitieve problemen en een intacter hersennetwerk.

181
Q

Belang van behandeling bij patiënten met hersentumoren

A

Het is wel belangrijk om deze patiënten te behandelen, zodat ze in de periode waarin ze ziektevrij zijn zo goed mogelijk kunnen functioneren in de maatschappij etc.

182
Q

Neurofeedback

A

Vorm van breintraining, gebaseerd op principes van operante conditionering. Je leert niet bepaald gedrag aan of af, maar je leert een bepaald hersenpatroon aan of af.

183
Q

EEG ritmes

A

elektrische hersenactiviteit in je hoofd. Hoe langzamer het ritme (minder golfjes per seconde), des te minder het brein te doen heeft. Hoge frequentie golfjes is een actief brein. Alfa ritme (10Hz) is een ontspannen toestand, als de ogen gesloten zijn.

Die verandering van de ritmes in de hersenen, bepaald wat je kunt zien in een persoon

184
Q

Waarom bij alfa ritme nog steeds een ritme? (EEG)

A

als er geen actiepotentiaal is dan raken de cellen verstoord (kan niet). Dus de cellen moeten zo nu en dn vuren, dan wordt de balans weer hersteld. Daarom is er bij het alfa ritme nog steeds een ritme.

Als je je concentreert is er over het hele brein alfa ritme, behalve in gebieden waarmee je inspant.

185
Q

Breinritmes beïnvloeden/conditioneren

A

Kernelement is feedback geven, beloning krijgen bij alfa ritme, straf bij geen alfa ritme.

Het brein is niet iets constants, er is interactie met de omgeving.

  1. alleen sound (geen blokkade van ritme)
  2. sound en light (blokkade van ritme)
  3. alleen sound (blokkade van ritme)

Bewijs dat het te conditioneren is. De koppeling verdwijnt na verloop van tijd wel weer.

186
Q

Neurofeedback als therapievorm

A

Het is een vorm van behandeling. Wordt gebruikt bij ADHD, maar ook bij Alzheimer, om mensen rustiger te maken.

Neurofeedback beïnvloed niet het gedrag, maar beïnvloed direct de hersenen. Je leert mensen wel of niet bepaalde hersenritmen te vertonen. Als je de hersenritmes traint, train je automatisch ook het gedrag. Je wilt uiteindelijk een bepaalde gedragsverandering teweeg brengen.

187
Q

Problemen neurofeedback

A

Er zijn geen normen, je weet niet wat je van mensen kunt verwachten op een bepaalde leeftijd.

Methodologische problemen:

  • kleine groepen
  • geen of slechte controlegroep (lastig om placebo effect te krijgen)
  • verschillende duur van trainingen en aantallen sessies
  • verschillende elektrodenposities
  • focus op effectmeting, niet op trainingsdata

Ontspanning is moeilijk meetbaar, want het is subjectief. Daarnaast kunnen EEG en hartritme het tegenovergestelde zeggen.

188
Q

ADHD en EEG ritmes

A

Onderactivatie van de frontaalkwab. Te veel theta, te weinig beta. Dus, theta/beta protocol.

189
Q

Autisme en EEG ritmes

A

Veel beta (OCD, angst), veel deltha/theta (inattentie).

het ritme moet omhoog, lijkt redelijk effectief te zijn.

190
Q

Prevalentie MS

A

1 op 1000

meer vrouwen dan mannen 3:1

191
Q

Meestvoorkomende eerste symptomen MS

A
  • visusklachten
  • gevoelstoornissen
  • dubbelzien
  • balans- en loopstoornissen
  • krachtsverlies
192
Q

Beloopsvormen MS

A
  • Relapsing remitting: perioden van terugval, afgewisseld met remissie. Tijdens een exacerbatie is er een ontsteking in de myeline en toename van symptomen
  • Secundair progressive: relapsing remitting gaat over naar progressieve achteruitgang.
  • Primaire progressieve MS: 10-20% vanaf het begin een constante progressie van symptomen.
193
Q

Beeldvorming bij MS

A

MRI scan; T2 weighted (daarop zijn wittestofleasies zichtbaar)

Op een scan zie je veel meer ziekteactiviteit dan dat klinisch gepresenteerd wordt. Soms heeft een patiënt geen klachten, maar zie je op de MRI wel ziekteactiviteit.

De diagnose wordt gesteld op basis van klachten en een MRI scan. Daarop zie je witte stofafwijkingen (witte vlekken). Als je speciale opnamen maakt, zie je dat er ook plekjes kunnen zitten in de grijze stof. Dat betekent dat de patiënt ook geheugenklachten heeft. Bij cognitieve klachten zie je witte stofafwijkingen in de grijze stof. Soms heeft iemand een paar plekjes en kan die veel uitval hebben en soms is het omgekeerd, dan heeft iemand veel plekken, maar is er weinig uitval. Als de plekjes zwart zijn noemen ze dat een ‘black hole’, dan is er permanente schade.

194
Q

Hoe ontstaat MS?

A

Waarschijnlijk wordt je systeem getriggert door een virus. Het immuunsysteem speelt een rol.

Je afweersysteem maakt stofjes en die beschadigen het myeline. Uiteindelijk is er geen verbinding meer tussen de twee neuronen, dan is er definitieve schade. Een beetje schade kunnen we hebben, maar op een gegeven moment ga je een kritieke grens over en krijg je klachten.

195
Q

Behandeling MS

A

Het is belangrijk om te weten of het inflammatie is (terugvallen), dat zijn de witte vlekken op de scan, dat kan geremd worden met medicatie, daarom vroeg behandelen. Het proces van neurodegeneratie kan niet door medicijnen geremd worden.

Doel van de behandeling is dat er geen ziekteactiviteit is, niet in de klinische presentatie als ook niet op de scan.

196
Q

MS en psychosociale factoren

A

De helft van de mensen met MS hebben ergens in hun leven last van een depressie, dat is 3 keer vaker dan de normale populatie. Ook angst komt bij 30-40% voor, dat is 3 keer vaker dan de normale populatie. Een psychose komt bij 3% voor, ook dat is 3 keer vaker dan bij de normale populatie.

Vaak richten neurologen zich alleen op de lichamelijke beperkingen

197
Q

Waarom aandacht voor depressie bij MS?

A

Het komt vaak voor. Soms is het lastig te herkennen, omdat de symptomen kunnen overlappen met symptomen van MS (bijvoorbeeld vermoeidheid). Depressie heeft invloed op:

  • De kwaliteit van leven, vaak nog meer dan de lichamelijke beperkingen.
  • therapietrouw
  • Cognitieve klachten kunnen door depressie komen, dat is anders dan cognitieve stoornissen.

Beste predictor van kwaliteit van leven is de aan of afwezigheid van depressie, dat mensen hoop hebben en dat er sprake is van autonomie.

Het kan te maken hebben met:

  • copingstijl (een pro-actieve copingstijl is gewenst), –
  • een pessimistische kijk op de toekomst
  • onzekerheid vanwege de onvoorspelbare beloop van de ziekte
  • disregulatie van het immuusysteem
  • schade in de hersenen (cerebrale leasies)
198
Q

Cognitieve stoornissen bij MS

A

onderkend probleem

Het werkgeheugen is verminderd en de snelheid van informatieverwerking is vertraagd. Mensen kunnen bijvoorbeeld op een verjaardag de gesprekken niet meer volgen, ze kunnen niet meer multi-tasken, daardoor raken ze geprikkeld. In het executief functioneren zie je ook problemen.

De prevalentie van cognitieve klachten bij MS-patiënten is 40-65%. Het kan variëren van subtiel aanwezig tot ernstig.

Gevolgen cognitieve stoornissen: meer uitval op het werk, minder sociale contacten en vaak hebben ze meer hulp nodig.

199
Q

Screeningstest bij MS

A

Meest gebruikt is de BRNB, die duurt maar 25 minuten. Het is een screeningtest voor cognitieve stoornis, het vervangt het cognitieve onderzoek niet. Nadeel: Geeft alleen geen beoordeling over de executieve functies.

Symbol Digit Modalities Test (SDMT) geeft informatie over cognitie bij MS, ook bij maandelijks gebruik

200
Q

Cognitieve revalidatie en vergelijking trechter bij MS

A

Het wordt uitgelegd als een trechter. Er komt allemaal informatie in terecht die verwerkt moet worden. Bij MS is die trechter sneller vol en daardoor ontstaan cognitieve problemen.
Dit zijn hulpmiddelen die patiënten kunnen helpen.

PRET-test: 
-	Pauzeren
-	Rustige omgeving
-	Één ding tegelijkertijd
-	Tempo aanpassen
HOES-test
-	Hoofdlijn vasthouden
-	Oogcontact
-	Eigen inbreng
-	Samenvatten
201
Q

Progressie MS

A

De mediane tijd om EDSS 6 (lopen met een stok) te bereiken is 30 jaar voor patiënten met relapsen en 13 jaar voor patiënten met een primair progressief beloop.

Agressief beloop: EDSS>6 binnen 5 jaar na diagnose.

202
Q

Informatieverwerking en MS

A
  • Centraal staat de traagheid
  • Werkgeheugen verslechterd
  • Snel afgeleid
  • Nauw verwant met strategie en planning, dus met uitvoerende functies
203
Q

Onderzoek NU versus onderzoek TOEKOMST (MS college)

A
NU:
dokter richt zich op neurologische functies
- motorische functies
- spraak en taal
- gezichtsvermogen
- pijn
TOEKOMST
waar de patiënt mee om moet gaan, kwaliteit van leven
- cognitieve en gedragsstoornissen
- depressie
- autonomie
- pijn
- vermoeidheid
204
Q

Factoren van invloed op arbeidsparticipatie (MS college)

A

Psychische factoren:

  • stemming
  • Perceptie gezondheid
  • persoonlijkheid

Werkplek:

  • Temperatuur
  • Toegankelijkheid werkplek
  • Begrip collega’s en werkgever
205
Q

Prevalentie schizofrenie

A

1% (ongeveer 170.000 in NL)

206
Q

Verschillen in geslacht bij schizofrenie

A

Bij mannen ontstaan eerste symptomen tussen 15e en 30e levensjaar, bij vrouwen pas rond 30e levensjaar.

Vrouwen hebben:
Premorbide functioneren +
Ernstigere negatieve symptomen -
Ernstigere cognitieve funciestoornissen - 
Gestoorde stemming +
Akoestische hallucinaties +
207
Q

Positieve en negatieve symptomen schizofrenie

A

Positief:

  • wanen
  • hallucinaties
  • onsamenhangende spraak
  • katatonie

Negatief:

  • spraakarmoede
  • initiatiefverlies
  • vervlakking van gevoelswereld
  • traag denken
  • cognitieve functiestoornissen
208
Q

Complexiteit in diagnostiek bij schizofrenie

A

Vaak sprake van comorbiditeit:

  • verslaving alcohol en drugs
  • stemmingsstoornissen
  • angststoornissen

Daarnaast weinig ziektebesef

209
Q

Diagnose schizofrenie

A

In DSM 5 valt het onder schizofreniespectrum en andere psychotische stoornissen

A) 2 of meer van de volgende kenmerken:

  1. Wanen
  2. Hallucinaties
  3. Gedesorganiseerd spreken (incoherentie)
  4. Ernstig chaotisch of katatoon gedrag
  5. Negatieve symptomen (vervlakking van affect, gedachte, spraakarmoede of apathie)

B) functioneren ligt op terreinen als werk, relaties, zelfverzorging een groot deel van de tijd onder het niveau van voor de stoornis

C) verschijnselen ten minste 6 maanden

210
Q

Stappenplan diagnostiek bij schizofrenie

A
  • anamnese/heteroanamnese
  • lichamelijk onderzoek
  • Diagnostisch interview (bv SCID)
  • aanvullend neuropsychologisch onderzoek

Rond 50% van patiënten hebben neuropsychologische problemen

211
Q

Brein van mensen met schizofrenie

A

De neurotransmitters dopamine, glutamaat en GABA lijken een grote rol te spelen, met name frontaal.

Kleiner volume van de grijze stof, vooral in de superieure temporale gyrus en in de mediale temporale en limbische structuren, zoals de amygdala, hippocampus en gyrus parahippocampalis. Normale assymetrie van de hersenhelften is niet aanwezig.

Daarnaast veranderingen in de witte stofbanen die de verbindingen tussen hersengebieden verzorgen.

Ook verandering in activatie van verschillende gebieden.

Complexe interactie tussen genen en omgevingsfactoren

212
Q

Cognitieve problemen bij mensen met schizofrenie

A
  • aandacht
  • werkgeheugen, visuospatieel en verbaal geheugen
  • executief functioneren
  • snelheid van informatieverwerking
213
Q

Testbatterij bij schizofrenie

A

Beginnen met intelligentieonderzoek

Daarna testen afhankelijk van onderzoeksvragen:

  • Aandacht (TMT, Stroop, D2)
  • Geheugen (15 woorden, Complexe figuur)
  • Executieve taken (BADS, Tower test, Fluency)
214
Q

Medicijnen bij schizofrenie

A

Antipsychotica: Clozapine en Haldol

Invloed medicatie: klassieke antipsychotica hebben dopamine antagonistische werking. Atypische antipschotica: grijpen aan op positieve symptomen en werken meer op serotonine-en glutamaat receptoren en minder op dopaminereceptoren. Minder bijwerkingen. Derde generatie antipsychotica zijn partiele dopamine antagonisten.

Bijwerkingen kunnen zijn:
- bewegings, metabole- seksuele functiestoornissen en cardiovasculaire problemen.

215
Q

A fit/seizure

A

Van kort en bijna onopspoorbaar tot lange periode krachtig schudden.

Ontstaan vaak ineens zonder waarschuwing en stoppen uit zichzelf. Triggers kunnen per persoon verschillen.

Starten altijd in het brein.

216
Q

Onderscheid binnen epilepsie

A

Epilepsie:

  • idiopathic
  • symptomatic

Typen seizures:

  • Partial
  • Generalized
217
Q

Welke vallen onder partial seizures (2)

A
  • Simple partial

- Complex partial

218
Q

Welke vallen onder generalized seizures? (3)

A
  • Absence
  • Tonic clonic
  • Myoclonic
219
Q

Idiopatische epilepsie

A

Meestal erfelijk. Meestal ontstaat het in de kindertijd (niet altijd gediagnosticeerd). Geen abnormaliteiten aan de hersenen.

220
Q

Symptomatic epilepsie

A

Er is een aanwijsbare oorzaak (bv brain injury). Ontstaat vaak tijdens geboorte, maar kan ook door een stroke of hersenkanker etc ontstaan.

221
Q

Cryptogenic epilepsy

A

De oorzaak is nog niet gevonden (vaak alsnog symptomatisch)

222
Q

Fasen tonic clonic (4)

A
  1. normaal
  2. Tonic phase
  3. Clonic Phase
  4. Postconvulsive coma
223
Q

Focal (Partial) seizure

A

De aanval begint en affects maar een gedeelte van het brein (kan een groot deel van een hemisfeer zijn of een klein deel in een lobe)

  • temporal
  • frontal
  • pariental
  • occipital
224
Q

Temporal lobe (focal/partial) seizure

A
  • een ‘stijgend’ gevoel in de maag
  • deja vu
  • een ongewone geur of smaak
  • in plotseling gevoel van plezier of angst
225
Q

Frontal lobe (focal/partial) seizure

A
  • een raar gevoel alsof er een golf door je hoofd gaat

- stijfheid of spiertrekkingen in een deel van je lichaam

226
Q

Parietal lobe (focal/partial) seizure

A
  • een doof of tintelend gevoel
  • een brandend of hitte gevoel
  • een sensatie alsof arm of been groter of kleiner is dan het in werkelijkheid is
227
Q

Occipital lobe (focal/partial) seizure

A
  • visuele gewaarwording, bijvoorbeeld kleuren of flitsend licht
  • hallucinatie (iemand zien die er niet is)
228
Q

Complex partial seizures

A
  • betreft een groter deel van een een hemisfeer dan bij een simple focal seizure
  • bewustzijn kan verstoord zijn
  • komt het vaakst voor in de temporale kwab (temporal lobe epilepsy), maar kan ook in andere delen (vaker nog parientaal of occipitaal dan frontaal)
229
Q

Temporal lobe complex (focal/partial) seizure

A
  • dingen oppakken zonder reden of aan kleding frutselen
  • kauwen of smakgeluiden
  • mompelen of woorden herhalen die geen betekenis hebben
  • op een verwarde manier rondkijken
230
Q

Frontal lobe complex (focal/partial) seizure

A
  • harde schreeuw

- een gekke beweging maken (fietsen of schoppen)

231
Q

Generalised seizure

A
  • betreft beide hemisferen
  • soms kan een focal seizure zich van een kant verspreiden. Dan is het een secudaire gegeneraliseerde seizure, omdat het focaal begint en daarna generaliseerd.
232
Q

Absences (generalised)

A
  • korte tijd buiten bewustzijn
  • blanco en geen respons
  • Atypische absence kan gepaard gaan met een beweging
233
Q

Tonic clonic (generalised)

A

Begin van de seizure

  • persoon raakt buiten bewustzijn
  • lichaam wordt stijf en valt meestal achterover
  • ze kunnen schreeuwen/huilen
  • ze kunnen op hun tong of wang bijten

Tijdens de seizure

  • schudden; ritmisch aan en ontspannen van spieren
  • ademhaling wordt moeilijk of maakt geluid
  • huid verkleurd, kan blauw worden
  • incontinentie

Na de seizure (als schudden is gestopt)

  • ademhaling en lichaamskleur worden weer normaal
  • vermoeidheid, verwardheid, hoofdpijn of willen slapen
234
Q

Postictal period (na epileptische aanval)

A
  • periode voordat normale bewustzijn terugkeert
  • meestal 3 tot 15 minuten, maar kan uren duren
  • veelvoorkomende symptomen: vermoeidheid, hoofdpijn, moeizame spraak, abnormaal gedrag
  • locale zwakte (Todd’s paralysis). Kan ook voorkomen na een focal seizure.
235
Q

Psychogenic non-epileptic seizure (PNES)

A

vergelijkbare symptomen, maar uit EEG blijkt geen epilepsie. Valt onder conversie stoornis.

Komt bij 1 op 5 voor. Van de mensen met PNES heeft 10% ook epilepsie.

Soms lijkt het gedrag van kinderen op een epileptische aanval.

236
Q

Prevalentie epilepsie

A

7 op 1000

De meesten hebben de eerste aanal tussen de 2 en 14 jaar.

Veelvoorkomende oorzaken zijn: hersenschade bij geboorte, aangeboren afwijkingen, drugs of alcohol gebruik, head injury, bloeding, infectie, tumor

237
Q

Epilepsie bij kinderen

A

Meeste mensen hebben eerste aanval in de kindertijd.

  • kan nadelig effecten hebben op gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven
  • hoe vroeger het ontstaan, hoe groter de kans dat iemand cognitieve problemen krijgt
  • er komen iets meer partial seizures voor dan generalised seizures
  • 70% heeft normale intelligentie
238
Q

Epilepsie en leerproblemen

A
  • 67% voldoet aan ADHD criteria
  • 4 typen leerproblemen:
    geheugenproblemen, leerproblemen, trage informatieverwerking, slechte probleemoplossing
239
Q

Epilepsie bij ouderen

A

Bij senioren van 70 komt het twee keer zovaak voor en boven de 80 komt het drie keer zovaak voor.

Oorzaken

  • cerebrovasculaire ziekte is de meest voorkomende oorzaak (40-50%)
  • traumatic brain injury
  • CNS infecties
  • dementie
  • hersentumoren
240
Q

Diagnose epilepsie bij ouderen

A

lastig omdat EEG het niet registreert.

Seizures kunnen verwardheid, geheugenverlies etc veroorzaken. Dit kan worden aangezien voor een andere ziekte, bijvoorbeeld dementie, hoge bloeddruk, hartaanval

ouderen hebben vaak meerdere soorten medicatie, waardoor er medicatie interactie kan ontstaan.

241
Q

Artikel Jokeit & Schacher

A

Cognitieve problemen kunnen meer invloed hebben dan de seizures zelf

242
Q

Mesial temporal lobe epilepsy (MTLE)

A

Hoofdsymptomen: episodisch geheugenverlies

Aan de linkerkant: woordvindingsstoornis

Meestal moderate verslechtering van intelligentie, academische vaardigheden en taal en visuospatiële functies

Meestal is aandacht en executief funtioneren gespaard gebleven.

243
Q

Frontal lobe epilepsy

A

verminderde aandacht en traagheid van spreken

244
Q

Pariental lobe epilepsy

A

pijnlijke symptomen, seksuele sensaties, apraxie, en verstoord lichaamsbeeld

245
Q

Occipitale lobe epilepsy

A

hallucinaties, oogbewegingsstoornis

246
Q

Neuropsychologische testen bij epilepsie

A
  • Intelligentie: WISC

Wat aangetast kan zijn:

  • IQ
  • gehugen
  • taal
  • aandacht en concentratie
  • persoonlijkheid
  • stemming
247
Q

Psychosociale factoren bij epilepsie

A

15-30% heeft last van angst- of stemmingstoornis en slechte coping.

Vaak zijn ze beperkt in sociale activiteiten

248
Q

Medicatie bij epilepsie

A

Epileptische ontladingen ontstaan als gevolg van een verstoorde werking van ionenkanalen in het celmembraan of een verstoorde balans in neurotransmitters. Anti-epileptica proberen het exitatoire glutamaateffect af te remmen of juist het inhibitoire effect van GABA te versterken.

Veelvoorkomende bijwerkingen: slecht of dubbelzien, moeheid, slaperig, wankel of maag van streek

249
Q

vermoeidheid bij hersenletsels

A

Geven nagenoeg allemaal vermoeidheid.

vaak sneller vermoeid, intenser, herstel kost meer tijd.

DUS verschuiving in belastbaarheid -> minder energie beschikbaar

Bij vermoeidheid vaak alleen nog energie voor verplichtingen, dat leidt uiteindelijk tot somberheid. Somberheid kan ook weer een oorzaak van vermoeihdied zijn (vicieuze cirkel)

250
Q

Mentale klachten door NAH

A
  • slechter concentreren, geheugen gaat achteruit, trager informatie verwerken
  • geen 2 dingen tegelijk, fouten maken, vermoeidheid
  • piekeren, kort lontje, slecht slapen, onzekerheid
  • vermoeidheid
  • erger bij een volle trechter
251
Q

Trechter bij NAH

A

Minder goede filter en een smallere trechter. Daardoor zit die snel vol zit.

Veel prikkels maakt moe, de trechter is snel vol.
Nog meer moe en/of hoofdpijn. Dat vraag langere hersteltijd.

Gedrag: Vaak trechter leegmaken! Rust en activiteit afwisselen. Lichamelijke en mentale activiteit afwisselen.

Beschikbare energie slimmer verdelen

252
Q

Alzheimer

A

Vooral amnesie en taalproblemen

253
Q

Vasculaire dementie

A

vertraagd tempo, executief disfunctioneren, minder geheugenproblemen

254
Q

Lewy body dementie

A

amnesie, visuele constructieproblemen. Fluctuerende problemen in cognitie, hallucinaties en parkinsonsymptomen

255
Q

Frontotemporale dementie

A

Gedragsverandering en iets later cognitieve en executieve problemen. Minst snel last van geheugenproblemen

256
Q

Belangrijkste tests Alzheimer

A

Cognitief: MMSE

Functioneel: FAQ

Premorbide: NPI