cocinar Flashcards
1
Q
huisgemaakt
A
casero
2
Q
tarwebloem
A
la harina de trigo
3
Q
lauw
A
tibia
4
Q
mengen
A
remover
5
Q
oplossen
A
disolverse
6
Q
pegar
A
kleven
7
Q
kneden
A
amasar
8
Q
insmeren
A
untar
9
Q
gooien
A
echar
10
Q
platdrukken
A
apretar
11
Q
vormen
A
moldear
12
Q
schotel
A
una bandeja
13
Q
voorverwarmd
A
precalentado
14
Q
bakken in de oven
A
hornear
15
Q
toasten
A
tostar
16
Q
uitzetten
A
apagar
17
Q
aanzetten
A
encender
18
Q
een plaats op kamertemperatuur
A
un lugar templado
19
Q
zelfrijzende bloem
A
la harina leudante?
20
Q
een put
A
un hueco
21
Q
eiwit
A
la yema
22
Q
pegajoso
A
kleverig
23
Q
klaar!
A
listo!
24
Q
rijzen
A
leudar
25
een tikkeltje / een beetje
un pelín
26
bladerdeeg
hojaldre
27
de trog
la amasadora
28
ingrediënten
los ingredientes
29
koken
hervir
30
opwarmen
calentar
31
pletten
triturar
32
kuisen
limpiar
33
filter
el filtro
34
zeef
el tamisador / el colador
35
mengen
mezclar
36
rusten
reposar
37
tempereren
temperar
38
smelten
derretir
39
gesmolten
derretido
40
stollen
endurecer
41
laten afkoelen
enfriar
42
verpakken
embasar
