Chez le médecin Flashcards
1
Q
De patiënt maakt een afspraak bij de dokter.
A
Le patient prend rendez-vous chez le médecin.
2
Q
De dokter legt een afspraak vast met hem.
A
Le médecin lui fixe rendez-vous.
3
Q
annuleren
A
annuler
4
Q
bevestigen
A
confirmer
5
Q
uitstellen
A
reporter
6
Q
telefonisch bereikbaar zijn
A
être joignable par téléphone
7
Q
iemand opbellen
A
téléphoner à quelqu’un
8
Q
Ik bel hem.
A
Je lui téléphone.
9
Q
terugbellen
A
rappeler
10
Q
Ik bel hem terug.
A
Je le rapelle.
11
Q
Blijf aan de lijn.
A
Ne quittez pas. Restez en ligne.
12
Q
Ik verbind u door met hem.
A
Je vous le passe.
13
Q
luider / stiller praten
A
parler plus fort / bas
14
Q
Met wie spreek ik?
A
C’est de la part de qui?
15
Q
Wie heb ik aan de lijn?
A
C’est qui à l’appareil?
16
Q
Past dat voor u?
A
ça vous convient?
17
Q
een dokter
A
un médecin
18
Q
raadplegen
A
consulter
19
Q
de dokter van wacht
A
le médecin de garde
20
Q
naar de dokter gaan
A
aller chez le médecin / aller voir le médecin
21
Q
wachtkamer
A
la salle d’attente
22
Q
spreekkamer
A
le cabinet
23
Q
een huisbezoek
A
la visite à domicile
24
Q
een symptoom
A
un symptôme
25
verschijnen
apparaître
26
verergeren
s'aggraver
27
Hij vertoont symptomen.
Il présente des symptômes.
28
vaststellen
constater
29
de symptomen verbinden met een ziekte
rattaches les symptômes à une maladie
30
zich niet goed voelen
se sentir mal
31
pijn hebben
avoir mal
32
verdikken
grossir / prendre du poids
33
vermageren
maigrir / perdre du poids
34
braken
vomir
35
diarree
diarrhée
36
geconstipeerd
constipé(e)
37
harde / vloeibare stoelgang
des selles dures / liquides
38
duizelig
avoir un vertige
39
hees
enroué(e)
40
droge keel
la gorge sèche
41
hoesten
tousser, la toux
42
een droge hoest
une toux sèche
43
slijmhoest
une toux grasse
44
hoestbui
un accès de toux
45
fluimen ophoesten
cracher des glaires
46
gezwollen klieren
des ganglions
47
hartkloppingen
des palpitations
48
de hik
le hoquet
49
huiduitslag
éruptions cutanées
50
een puist
un bouton
51
een koortsblaas
le bouton de fièvre
52
eczema
l'eczéma
53
acne
l'acné
54
jeuk hebben
avoir des démangeaisons
55
zich krabben
se gratter
56
kloven hebben
avoir des crevasses / des gerçures
57
koorts
la fièvre
58
de koorts is gestegen
la fièvre est montée
59
de koorts is gedaald
la fièvre est descendue / à baissé
60
kortademig
le souffle court
61
moeilijkheden om te ademen
des dificultés à respirer
62
een loopneus
le nez qui coule
63
snot
la morve
64
neus snuiten
se moucher
65
verstopte neus
le nez bouché
66
misselijk zijn
avoir la nausée
67
niezen
éternuer
68
Gezondheid!
a tes souhaits!
69
rillen
frissonner
70
rillingen hebben
avoir des frissons
71
slaperigheid
la somnolence
72
slapeloosheid
l'insomnie
73
spierpijn
des courbatures
74
stuipen
des convulsions
75
tintelingen hebben in de vingers
avoir des fourmillements dans les doigts
76
vermoeidheid
la fatique
77
weinig eetlust
peu d'appétit
78
winderigheid
la flatulence
79
het zuur hebben
avoir le brûlant
80
zure oprispingen
des relents acides
81
zweten
transpirer
82
zweet
la transpiration
83
nat zijn van het zweet
être en nage
84
de pijn
la douleur
85
pijnloos
indolore
86
gevoelig
sensible
87
Het is pijnlijk.
C'est douloureux.
88
pijn hebben
avoir mal
89
zich pijn doen
se faire mal
90
kleinzerig zijn
être sensible à la douleur
91
acute pijn
la douleur aiguë
92
chronische pijn
la douleur chronique
93
brandende pijn
une douleur qui brûle
94
drukkende pijn
une douleur qui serre
95
hevige pijn
une forte douleur
96
lichte pijn
une douleur faible
97
fantoompijn
une douleur du membre fantôme
98
kloppende pijn
une douleur qui cogne
99
matige pijn
une douleur modérée
100
ondraaglijke pijn
une douleur intolérable
101
periodieke pijn
une douleur périodique
102
voorbijgaande pijn
une douleur passagère
103
stekende pijn
une douleur qui lance
104
trekkende pijn
une douleur qui tire
105
uitputtende pijn
une douleur épuisante
106
uitstralende pijn
une douleur irradiante
107
de pijn straalt uit naar ...
la douleur irradie vers/à ...
108
vage pijn
une douleur diffuse
109
verscheurende pijn
une douleur déchirante
110
het jeukt
ça me démange
111
het kriebelt
ça me chatouille
112
het prikt
ça pique
113
antecedenten
les antécédents
114
kinderziekten
les maladies infantiles
115
bof
les oreillons
116
kinkhoest
la coqueluche
117
kroep
la diphtérie respiratoire
118
valse kroep
le faux croup
119
mazelen
la rougeole
120
rode hond
la rubéole
121
roodvonk
la scarlatine
122
windpokken
la varicelle
123
pokken
la variole
124
inenting
la vaccination
125
ingeënt zijn tegen
être vacciné(e) contre
126
baarmoederhalskanker
le cancer du col de l'utérus
127
griep
la grippe
128
hepatitis
l'hépatite
129
meningitis
la méningite
130
kinderverlamming/polio
la polio
131
tetanus
le tétanos
132
tuberculose
la tuberculose
133
tyfus
la typhoïde
134
allergisch zijn voor
être allergique à
135
huisstofmijt
les acariens
136
grassen
les graminées
137
stuifmeel
le pollen
138
het (medisch) onderzoek
l'examen (médical)
139
De dokter doet een onderzoek.
Le médecin fait un examen.
140
onderzoeken
examiner
141
De patient ondergaat een onderzoek.
Le patient subit un examen.
142
De resultaten laten op zich wachten.
Les résultats se font attendre.
143
opsporen
dépister
144
de bloeddruk meten
prendre la tension
145
bloeddrukmeter
le tensiomètre
146
de hartslag meten
prendre le pouls
147
de koorts meten
prendre la fièvre
148
thermometer
le thermomètre
149
ausculteren
ausculter
150
stethoscoop
le stéthoscope
151
reflexen testen
tester les réflexes
152
reflexhamer
le marteau à réflexes
153
drukken op
appuyer sur
154
op de rug kloppen van de patient
taper dans le dos du patient
155
kledingstuk uittrekken
enlever/retirer un vêtement
156
zich uitkleden
se déshabiller
157
zich aankleden
se rhabiller
158
gaan liggen
s'allonger
159
terug rechtop zitten
se redresser
160
weer gaan liggen
se rallonger
161
voorover buigen
se pencher en avant
162
achterover buigen
se pencher en arrière
163
zich ontspannen
se détendre
164
geen weerstand bieden
se laisser faire
165
een mouw oprollen
relever une manche
166
plooien
plier
167
strekken
tendre
168
gaan zitten
s'asseoir
169
rechtstaan
se lever
170
op de knieën zitten
s'agenouiller
171
op de hurk zitten
s'accroupir
172
inademen
inspirer
173
uitademen
expirer
174
de adem inhouden
bloquer sa respiration
175
diagnose
le diagnostic
176
de diagnose stellen
poser le diagnostic
177
aandoening
l'affection
178
ziekte
la maladie
179
besmettelijke ziekte
une maladie contagieuse
180
dodelijke ziekte
une maladie mortelle
181
ongeneeslijke ziekte
une maladie incurable
182
ontsteking
l'inflammation
183
ontstoken
enflammé(e)
184
aids
le sida
185
alzheimer
l'alzheimer
186
CVA
AVC
187
diabetes
le diabète
188
diabeticus
le diabétique
189
griep
la grippe
190
hooikoorts
le rhume des foins
191
kanker
le cancer (du ... / de la ...)
192
goedaardige tumor
la tumeur bénigne
193
kwaadaardige tumor
la tumeur maligne
194
MS
la sclérose en plaques
195
niersteen
le calcul rénal
196
oorontsteking
l'otite
197
schurft
la gale
198
stijve nek
le torticolis
199
verkoudheid
le rhume
200
verkouden
enrhumé(e)
201
behandeling
le traitement
202
iets adviseren aan iemand
conseiller quelque chose à quelqu'un
203
goede raad
un bon conseil
204
het bed houden
garder le lit
205
rusten
se reposer
206
genezen
guérir
207
Genees snel!
Guéris vite!
208
herstellen/beter worden
se rétablir
209
Spoedig herstel!
Promp rétablissement!
210
aan de beterhand zijn
être en convalescence
211
weer op de been zijn
être à nouveau sur pied
212
zich laten verzorgen
se faire soigner
213
zich beter voelen
se sentir mieux
214
betrouwbaar
fiable
215
twijfelachtig
douteux
216
geruststellen
rassurer
217
bijkomend onderzoek
un examen supplémentaire
218
zich laten inenten
se faire vacciner
219
screening
le dépistage
220
zich laten screenen
se faire dépister
221
chemokuur
la cure de chimio(thérapie)
222
doeltreffend
efficace
223
ziekenhuisopname
l'hospitalisation
224
operatie
une opération
225
een operatie ondergaan
subir une opération
226
zich laten opereren
se faire opérer
227
litteken
la cicatrice
228
littekenweefsel
le tissu cicatriciel
229
nawerkingen
les séquelles
230
voorschrijven
préscrire
231
voorschrift (in het algemeen)
une prescription
232
een voorschrift (het papiertje)
une ordonnance
233
RIZIV
l'INAMI
234
de voorschrijver
le prescripteur
235
de begunstigde
le bénéficiaire
236
stempel
le cachet
237
geneesmiddel
le médicament
238
antibioticum
l'antibiotique
239
antidepressivum
l'antidépresseur
240
kalmeermiddel
le calmant / le sédatif
241
een koortswerend middel
un antipyrétique
242
laxeermiddel
le laxatif
243
ontsmettingsmiddel
le désinfectant / l'antiseptique
244
ontstekingsremmer
l'anti-inflammatoire
245
NSAID
les AINS
246
oogdruppel
le collyre
247
pijnstiller
l'antidouleur
248
pijnpomp
une pompe antidouleur
249
PCA-pomp
une pompe ACP
250
slaapmiddel
le somnifère
251
verdovend middel
l'anesthésiant
252
ampul
l'ampoule
253
bruistablet
le comprimé effervescent
254
capsule
la capsule
255
dragee
la dragée
256
de pil
la pilule (contraceptive)
257
siroop
le sirop
258
een tablet
le comprimé
259
zalf
la pommade
260
zetpil
le suppositoire
261
zuigtablet
le comprimé à sucer
262
bijsluiter
la notice
263
aanbrengen op
appliquer sur
264
antigifcentrum
le centre antipoisen
265
bijwerking
l'effet secondaire / indésirable
266
buiten de maaltijd
dehors des repas
267
contra-indicatie
la contre-indication
268
doorbijten
croquer
269
dosis
la dose
270
druppel
la goutte
271
inslikken
avaler
272
kauwen
mâcher
273
koffielepel
une cuillerée à café
274
soeplepel
une cuillerée à soupe
275
laag
la couche
276
laten smelten
laisser fondre
277
laten oplossen
laisser dissoudre
278
nuchter zijn
être à jeun
279
roeren
remuer
280
toedieningswijze
le mode d'administration
281
vervaldatum
la date de péremption
282
voor de maaltijd
avant le repas
283
doorverwijzen naar een specialist
envoyer chez un specialist
284
cardioloog
cardioloque
285
chirurg
chirurgien(ne)
286
plastisch chirurg
chirurgien(ne) plastique
287
dermatoloog
dermatoloque
288
endocrinoloog
endocrinologue
289
gastro-enteroloog
gastroentéroloque
290
geriater
gériatre
291
gynecoloog
gynécoloque
292
neurochirurg
neurochirurgien(ne)
293
neuroloog
neuroloque
294
NKO-arts
ORL (l'oto-rhino-laryngologiste)
295
oncoloog
oncoloque
296
oogarts
ophtalmoloque
297
orthopedist
orthopédiste
298
pediater
pédiatre
299
pneumoloog
pneumoloque
300
psychiater
psychiatre
301
radioloog
radiologue
302
stomatoloog
stomatologue
303
uroloog
urologue
304
mutualiteit
mutuelle
305
aangesloten zijn bij de mutualiteit
être affilié(e) à la mutuelle
306
arbeidsongeschikt zijn
être inapte au travail
307
arbeidsongeschiktheid
l'incapacité de travail
308
bijdrage
la cotisation
309
klevertje
la vignette
310
getuigschrift voor verstrekte zorgen
l'attestation de soins donnés
311
recht hebben op
avoir droit à
312
remgeld
le ticket modérateur
313
SIS-kaart
la carte SIS
314
terugbetalen
rembourser
315
ziekte-uitkering
l'indemnité de maladie
316
zorgverzekering
l'assurance dépendance
