Chapter 6 Flashcards

1
Q

mutatie

A

verandering in de onderdelen van het DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

crossing - over

A

een proces waarin onderdelen van DNA switchen van het ene chromosoom naar het andere chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dominant - recessief patroon van erven

A

de stoornis ontstaat alleen als een individu 2 recessieve allelen heeft voor de conditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

polygenetisch erven

A

veel stoornissen ontstaan door interacties tussen meerdere geërfde genen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

geslacht-gelinkt erven

A

sommige condities liggen op het x-chromosoom, waardoor vrouwen meer kans hebben op de conditie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

chromosomale anormaliteiten

A

als er fouten zijn in de geslachtsceldivisie kan dit tot gevolg hebben dat de zygote meer of minder chromosomen heeft, zoals bij het down syndroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

genabnormaliteiten

A

als er meer, minder of abnormale genen zijn, kunnen er stoornissen ontstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ongeïdentificeerde genetische basis

A

van sommige stoornissen is duidelijk dat ze overgeërfd zijn , maar niet welke specifieke genen tot deze stoornis leiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

endofenetypes

A

tussenliggende fenotypen, die niet waarnemebaar zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

allelen

A

verschillende vormen van genen van mensen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

homozygoot

A

2 dominante of 2 recessieve cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

heterozygoot

A

recessief en dominant allel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

norm van reactie

A

verwijzing naar alle vormen van fenotype die kunnen ontstaan door interactie tussen een bepaald genotype en alle omgevingen waarin het kan overleven en ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

drager genetisch testen

A

testen of ze drager zijn van een bepaalde aandoening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bijdrage van het fenotype van het kind aan de eigen omgeving

A
  1. Kinderen roepen door hun aard en gedrag bepaalde soorten reacties op vanuit hun omgeving
  2. Kind kiest en creeërt zijn of haar eigen omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

De bijdrage van de omgeving van het kind aan het eigen genotype

A

Verschillende omgevingen kunnen genexpressie veranderen op subtiele manieren tijdens de ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

gedragsgenetica

A

interactie tussen de genen en omgeving zorgt voor variatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

multifactoraal

A

eigenschappen en kenmerken die beïnvloed worden door zowel omgevingsfactoren als genetische factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Erfelijkheid

A

statistische meting van de proportie van de gemeten variantie van een bepaalde eigenschap tussen individuen in een bepaalde populatie, die toe te schrijven is aan de genetische verschillen tussen individuen

20
Q

Misverstanden over erfelijkheid

A
  • Erfelijkheid zegt iets over populaties, niet over individuen
  • Hoge erfelijkheid impliceert niets over de onveranderlijkheid van een kind
  • Gelijke-omgeving-assumptie = de aanname dat eeneiige tweelingen omgevingen delen die ongeveer gelijk zijn aan die gedeeld worden door twee eiige tweelingen
21
Q

Gliacellen

A

cellen die allerlei ondersteunende functies vervullen

22
Q

Astrocytes

A

handhaven de bloed-breinbarrière, recyclen ionen en neurotransmitters

23
Q

Oligodendrocytes

A

myelineren axonen in het zenuwstelsel en bieden een algemeen raamwerk

24
Q

Ependymal cells

A

in de ventrikels en het centraal kanaal (wervelkolom), betrokken bij productie van hersenvocht

25
Q

Microglia

A

verwijderen celresten, afval en ziekteverwekkers

26
Q

Schwann cells

A

myelineren axonen in het perifere zenuwstelsel

27
Q

Satellite cells

A

reguleren voedingsstoffen en neurotransmitterniveaus rond neuronen in de ganglia

28
Q

Neurogenese

A

Axon > ‘bosje’ dendrieten > Arborzation = enorme vermeerdering in de grootte en complexiteit van de dendrieten door groei, vertakking en de formatie van zogenaamde stekels die de capaciteit vergoten om connecties met andere neuronen te vormen

29
Q

Myelinisatie

A

Proces waarbij myelineschedes om de axonen heen worden gevormd

30
Q

Synaptogenese

A

neuronen vormen synapsen met andere neuronen

31
Q

Synaptische pruning

A

overbodige synapsen die vrijwel nooit geactiveerd worden, worden verwijderd

32
Q

Experience expectant plasticity

A

het proces waardoor de normale bedrading van de hersenen gedeeltelijk plaatsvindt als gevolg van soort-typische ervaringen

33
Q

Gevoelige periode hypothese

A

periode waarin de hersenen gevoeliger zijn voor het leren en ontwikkelen van een specifieke vaardigheid

34
Q

Equipotentialiteitshypothese

A

er is geen cerebrale asymmetrie bij de geboorte, lateralisatie vindt plaats door rijping

35
Q

Irreversible determinism hypothese

A

taal heeft affiniteit met de linker hersenhelft vanwege de aangeboren anatomie

36
Q

Emergentist account

A

de twee hersenhelften worden gekenmerkt bij de geboorte door aangeboren vooroordelen, maar die zijn niet specifiek voor taal verwerking

37
Q
  • Event-Related-Potentials
A

veranderingen in elektrische activiteit die ontstaan door de presentatie van een bepaalde stimulus

38
Q

Magnetoencefalografie

A

detecteren van magnetische velden die gegenereerd kunnen worden door elektrische stroompjes in de hersenen

39
Q
  • Near-infrared spectroscopy
A

optische beeldtechniek waarbij metabolische veranderingen worden waargenomen die leiden tot verschillende absorptie van het infrarood licht

40
Q

Plasticiteit

A

capaciteit van de hersenen om beïnvloedt te worden door ervaringen

41
Q

Ervaring-verwachting capaciteit

A

proces waarbij de hersenen zich vormen als resultaat van hedendaagse ervaringen in een normale omgeving

42
Q

Ervaring-afhankelijke plasticiteit

A

proces waarin de neurale connecties worden gelegd en gereorganiseerd als resultaat van individuele ervaringen

43
Q

Secular trends

A

veranderingen in de fysieke ontwikkeling ontstaan door de jaren heen, zoals groeien in de lengte of de menstruatiecyclus

44
Q

Failure to thrive

A

conditie waarbij baby’s ondervoed raken en niet groeien of aankomen, zonder duidelijk aanwijsbare reden

45
Q

De ziekte van Huntington

A

degeneratieve hersenziekte die in families van generatie op generatie wordt doorgegeven

46
Q

Ouder als proband

A

er wordt onderzoek gedaan naar de familie en nakomelingen van de ouders met een aandoening

47
Q

Cross-fostering ontwerp

A

kinderen die kort na de adoptie zijn geadopteerd en nog wel de natuurlijke omgeving van hun moeder hebben meegekregen ervaren meer stress dan kinderen die direct bij de moeder zijn weggehaald