Chapter 6 Flashcards

1
Q

Kwantitatief onderzoek

A

Onderzoek dat zich kenmerkt door het meten van variabelen voor individuele participanten of subjects om resultaten te verkrijgen, meestal numeriek, die kunnen worden samengevat, geanalyseerd en geïnterpreteerd volgens standaard statistische processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kwalitatief onderzoek

A

Onderzoek dat zich kenmerkt door de narratieve (geschreven) rapportages (over interpretaties omtrent observaties) en interactie met participanten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Stap 5 onderzoeksproces

A

Het selecteren van een research strategy, een onderzoeksstrategie (de algemene benadering en doelen van de studie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem de vijf soorten onderzoeksstrategieën

A
  1. Descriptive research strategy
  2. Correlation research strategy
  3. Experimental research strategy
  4. Quasi-experimental research strategy
  5. Nonexperimental research strategy
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Doel descriptive research strategy

A

Het beantwoorden van vragen over en het beschrijven van de actuele staat van één individuele variabelen (dus NIET relaties tussen variabelen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Welk type relatie tussen variabelen is dit: veranderingen in de ene variabele zorgen voor een voorspelbare verandering in een andere variabele (slechts 1 variabele hoeft numeriek gemeten te worden)

A

A general relationship

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welk type relatie tussen variabelen is dit: beide variabelen worden numeriek gemeten en toename van de ene zorgt voor toename van de ander.

A

Positive linear

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welk type relatie tussen variabelen is dit: beide variabelen worden numeriek gemeten en toename van de ene zorgt voor een afname van de ander.

A

Negative linear

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welk type relatie tussen variabelen is dit: consistente, voorspelbare relatie tussen twee variabelen, maar in het patroon van een curve.

A

Positive curvilinear

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Doel correlational research strategy

A

Meten hoe twee variabelen bestaan voor meerdere individuen, weergegeven in een tabel of scatterplot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Doel experimental research strategy

A

Het beantwoorden van oorzaak-gevolg vragen over de relatie tussen twee variabelen. Door hoge controle in het design te verwerken kan geprobeerd worden ondubbelzinnigheid uit te bannen in de oorzaak-gevolg relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Doel quasi-experimental research strategy

A

Het proberen te beantwoorden van oorzaak-gevolg vragen. Kan nooit voorzien in een ondubbelzinnige verklaring. Het is niet zeker dat het effect veroorzaakt is door jouw manipulatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Doel nonexperimental research strategy

A

Het aantonen van een relatie tussen variabelen, maar niet met de insteek te verklaren waarom die relatie er is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Validiteit

A

De mate waarin de onderzoeksvraag daadwerkelijk wordt beantwoord met de metingen en observaties die gedaan zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Threat to validity

A

Iedere factor die voor twijfel over de validiteit zorgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Externe validiteit

A

De mate waarin de resultaten die voor de groep in de studie gevonden zijn, ook te generaliseren zijn naar mensen, situaties, momenten etc. buiten de studie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

3 vormen van generalisering

A
  1. Van de steekproef naar de populatie
  2. Van een onderzoeksstudie naar een andere
  3. Van een onderzoeksstudie naar de echte wereld
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Interne validiteit

A

De mate waarin het onderzoek één duidelijke, ondubbelzinnige verklaring kan geven voor de relatie tussen twee variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waardoor wordt de kwaliteit van een studie bepaald?

A

Door de mate waarin de interne en externe validiteit gewaarborgd is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Selection bias

A

In de steekproeftrekking is er een voorkeur voor de trekken van bepaalde individuen, en voor anderen juist niet. De steekproef representeert de populatie niet accuraat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

College students

A

Een makkelijk te bereiken en vaak beschikbare groep, maar dit is niet altijd te generaliseren naar de gehele populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Volunteer bias

A

Vaak melden participanten zich zelf aan, maar dit is niet altijd een representatieve steekproef.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Participant characteristics

A

Wanneer participanten eigenschappen delen, kan dit ook de mogelijkheid tot generalisatie naar een bredere populatie inperken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Cross-species generalizations

A

Wanneer er bijvoorbeeld met dieren een experiment uitgevoerd is, is dit niet zomaar generaliseerbaar naar andere dieren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Novelty effect

A

Omdat het voor veel participanten vrij ‘nieuw’ is deel te nemen aan een experiment, kunnen ze zich anders gaan gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Multiple treatment interference

A

Wanneer een participant aan meerdere manipulaties wordt blootgesteld, kan een eerdere manipulatie de prestatie bij een volgende manipulatie beïnvloeden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Experimenter characteristics

A

De demografische kenmerken en persoonlijke eigenschappen van de experimentator kunnen een bedreiging zijn voor de externe validiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Sensitization

A

Gevoeligheid; het meetproces kan maken dat participanten anders reageren op een manipulatie. (ook: pretest sensitization, wanneer participanten vanwege de pretest meer op bepaalde dingen gaan letten).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Generality across response measures

A

Eenzelfde begrip kan in verschillende studies andere dingen betekenen, omdat het op verschillende manieren gedefiniëerd en dus gemeten kan worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Time of measurement

A

Wanneer scores direct na manipulatie gemeten zijn, zijn ze anders dan wanneer ze later gemeten worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Extraneous variables

A

Variabelen die niet direct onderzocht worden in de studie, maar wel bestaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Confounding variables

A

Wanneer extraneous variables systematisch meeveranderen met de bestudeerde variabelen. Dit is een bedreiging voor de interne validiteit omdat het een alternatieve verklaring biedt voor de geobserveerde relatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Noem de 3 categorieën confounding variables:

A
  1. Environmental variables: algemene bedreigingen voor de interne validiteit in alle studies (bijv. moment van de dag).
  2. Individual differences: bedreigingen voor de interne validiteit binnen studies die verschillende groepen vergelijken (bijv. leeftijd, IQ). Bij systematische toewijzing hiervan kan dit zorgen voor assignment bias.
  3. Time-related variables: bedreigingen voor de interne validiteit voor studies waarin een vergelijking van één groep over tijd plaatsvindt (bijv. iemands stemming, het weer).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Noem 5 type tijdsgerelateerde bedreigingen voor de interne validiteit:

A
  1. History (tussen de meetmomenten door kan iets gebeuren dat de participant beïnvloedt).
  2. Maturation (participant maakt een psychologische ontwikkeling door).
  3. Instrumentation (meetmaterialen veranderen over tijd).
  4. Testing effects (bijv. practise, fatique en carry-over effects (order effects)).
  5. Regression toward the mean (participanten zijn geneigd de 2e meeting minder extreem te antwoorden dan de 1e).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wat zijn artefacten en noem de 2 verschillende soorten.

A

Artefacten zijn bedreigingen voor zowel de interne als de externe validiteit:

  1. Experimenter bias.
  2. Demand characteristics & participant reactivity
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Experimenter bias

A

Treedt op wanneer de vondsten van een studie beïnvloed zijn door de verwachtingen of de persoonlijke overtuigingen van de experimentator.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Exaggerated variables

A

Wanneer onderzoekers graag een relatie tussen variabelen willen aantonen, maken ze de verschillen in één variabele extra groot zodat er sneller een verschil in de andere variabele te zien zal zijn. Dit kan invloed hebben op de externe validiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Demand characteristics & participant reactivity

A

De combinatie van vraagkenmerken en reactiviteit van participanten kan het normale gedrag van de participant veranderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Hebben ze een hoge of lage interne/externe validiteit?

  • Descriptive research strategy
  • Correlational research strategy
  • Experimental research strategy
  • Quasi-experimental research strategy
  • Nonexperimental research strategy
A
  • Descriptive, correlational and nonexperimental research strategy = hoge externe validiteit (observaties in de echte wereld)
  • Experimental research strategy = hoge interne validiteit (hoge controle)
    Quasi-experimental research strategy = matige interne en externe validiteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Uit welke 3 fases bestaat het proces van het ontwikkelen van een studie?

A
  1. Research strategies
  2. Research design
  3. Research procedures
41
Q

Over welke 3 aspecten moet je nadenken bij het research design?

A
  1. Groep vs. individueel
  2. Gelijke individuen vs. verschillende individuen
  3. Het aantal meegenomen variabelen
42
Q

Welke 4 elementen bevat een experiment?

A
  1. Manipulatie (een variabele wordt van waarde veranderd om meerdere condities te verkrijgen)
  2. Measurement (een 2e variabele wordt gemeten om iedere conditie van scores te voorzien)
  3. Comparison (de scores van verschillende condities worden vergeleken; consistente verschillen vormen bewijs voor het effect van de manipulatie)
  4. Controle (alle andere variabelen worden onder controle gehouden om effecten daarvan te voorkomen)
43
Q

Third-variable problem

A

Wanneer er een duidelijke relatie is tussen twee variabelen, is dit niet per se een oorzaak-gevolg relatie; dit kan ook komen door een andere (onbekende) variabele (schijnverband). (oplossing = actief de onafhankelijke variabele veranderen en alle andere variabelen onder controle houden)

44
Q

Directionality problem

A

Waneer er een duidelijke relatie is tussen twee variabelen, maar het niet duidelijk is welke variabele de oorzaak is van het effect, en welke het gevolg. (oplossing = 1 van de 2 variabelen te manipuleren en vervolgens andersom)

45
Q

Met welke drie manieren kun je extraneous variables onder controle houden?

A
  1. Constanthouden van een (environmental/participant) variabele (actief).
  2. Matching (actief).
  3. Randomisering (passief). Dit kan d.m.v. random assignment. Handig (want snel) wanneer er veel variabelen confounding kunnen zijn.
46
Q

Wat is het doel van een no-threat control group?

A

Het voorzien van een standaard van normaal gedrag.

47
Q

Placebo-effect

A

Wanneer onze psyche, eerder dan het placebomiddel zelf, een effect op ons lichaam heeft.

48
Q

Welke verschillende doelen van experimenteel onderzoek bestaan er?

A
  • Outcome research: gericht op bepalen of een manipulatie een significant effect heeft (niet welke componenten van de manipulatie hierin resulteren).
  • Process research: achterhalen welke componenten actief voor een effect zorgen binnen een manipulatie.
49
Q

Placebo-control groups

A

Participanten ontvangen dan een placebo i.p.v. een daadwerkelijke manipulatie; onderzoekers kunnen zich zo tegen het placebo-effect wapenen.

50
Q

Noem 2 manieren hoe een manipulatie-check uitgevoerd kunnen worden.

A
  1. De onafhankelijke variabele meten.

2. Het achterhalen door specifieke vragen te stellen aan de participant.

51
Q

In welke vier situaties is een manipulatie-check erg van belang?

A
  1. Participant manipulations: als het van belang is dat een participant in een bepaalde staat is.
  2. Subtle manipulations: wanneer de manipulatie erg onopvallend is.
  3. Simulations: de effectiviteit van een simulatie is afhankelijk van de perceptie en acceptatie van de participant.
  4. Placebo controls: de effectiviteit is afhankelijk van de geloofwaardigheid van de placebo.
52
Q

Welke twee technieken worden gebruikt om er voor te zorgen dat de resultaten van een experiment een hoge externe validiteit hebben?

A
  1. Simulation: het creëren van een conditie in een experiment die erg lijkt op de natuurlijke omgeving die getest wordt (onderscheid mundane realism en experimental realism).
  2. Field studies: experiment op een plaats die de participant waarneemt als natuurlijke omgeving.
53
Q

Welke twee type realisme bestaan er?

A
  1. Mundane realisme = de oppervlakkige, fysieke kenmerken van de simulatie, komt vaak een beetje gek over om na te bouwen in een lab).
  2. Experimental realism = de psychologische aspecten waarin participanten ondergedompeld zijn in de simulatie en zich normaal gaan gedragen en vergeten dat ze in een experiment zitten.
54
Q

Noem de 2 basis-designs voor een experiment.

A
  1. Within-subjects design (1 groep wordt blootgesteld aan verschillende condities).
  2. Between-subjects design (verschillende groepen individuen zitten elk in een aparte conditie).
55
Q

Wat is het minimale aantal individuen waaruit elke groep participanten bij een between-subjects design uit moet bestaan?

A

30 individuen.

56
Q

Wati is een andere naam voor het between-subjects design?

A

Independent-measures design, want iedere individuele score is onafhankelijk van de andere scores.

57
Q

Noem de voor- en nadelen van een between-subjects design:

A
Voordelen = iedere individuele score is onafhankelijk van de andere scores en het design kan voor veel verschillende onderzoeksvragen gebruikt worden.
Nadelen = er zijn relatief veel participanten nodig (30 of meer) en er is sprake van individual differences.
58
Q

Noem 3 manieren waarop de onderzoeker de groepen zo gelijk mogelijk kan verdelen (naast randomisering, matcing en constanthouding).

A
  1. Created equally (proces van samenstellen moet voor beide groepen hetzelfde zijn).
  2. Treated equally (groepen moeten dezelfde belevingen/ervaringen meekrijgen).
  3. Composed of equivalent individuals (zo gelijk mogelijke eigenschappen onder alle deelnemers).
59
Q

Restricted random assignment

A

Door een restrictie toe te voegen aan je randomisatieproces is het eerlijk en unbiased, maar is er geen garantie op een perfect uitgebalanceerde uitkomst.

60
Q

Benoem de 3 stappen van matching:

A
  1. Identificatie van de variabelen die gematched moeten worden.
  2. Het meten van de matching variable voor iedere participant.
  3. Het toewijzen van groepen d.m.v. een restricted random assignment.
61
Q

Variantie

A

Statistische maat die de verschillen tussen scores meet (grote verschillen tussen individuen = hoge variantie).

62
Q

Wat wil je met de variance within treatments (variance within groups?)

A

Je wilt deze zo klein mogelijk hebben.

63
Q

Noem 4 methoden die je kunnen helpen de variance within treatments zo klein mogelijk te houden:

A
  1. Standaardiseer procedures en de treatment setting (zelfde behandeling voor participanten in beide groepen).
  2. Beperk individuele verschillen.
  3. Random assignment en matching (vermindert variantie tussen groepen, niet binnen groepen).
  4. Sample size (grotere sample = meestal kleinere gemiddelde verschillen binnen een groep).
64
Q

Differential attrition

A

Verschillende uitval van participanten tussen groepen.

65
Q

Diffusion

A

Verspreiding van de manipulatie-effecten van de experimentele groep naar de controlegroep, waardoor het verschil in uiteindelijke scores kleiner wordt.

66
Q

Compensatory equalisation

A

Het risico dat je loopt als de niet-gemanipuleerde groep van de gemanipuleerde groep heeft gehoord welke behandeling ze ontvingen, en vervolgens zelf ook vraagt naar die behandeling/manipulatie.

67
Q

Compensatory rivalry

A

Wanneer de controlegroep extra haar best doet om te laten zien dat zij het net zo goed kunnen als de gemanipuleerde groep (die in hun ogen een speciale behandeling krijgt).

68
Q

Resentful demoralization

A

Wanneer de controlegroep motivatie verliest om goed te presteren wanneer ze horen dat de andere groep een speciale behandeling heeft gekregen.

69
Q

Welke test past goed om bij een single factor two-group design te kijken of er een significant verschil tussen groepsgemiddelden is en welk type waarden hoort hierbij?

A

Een independent t-test; de metingen moeten numerieke waarden bevatten.

70
Q

Noem een voordeel en een nadeel van een single-factor two-group design:

A
Voordeel = het is eenvoudig.
Nadeel = het geeft relatief weinig informatie en er is ook maar 1 controlegroep, terwijl er eigenlijk ook nog een placebo-groep had moeten zijn.
71
Q

Wat is een single-factor multiple-group design?

A

Dit wordt gebruikt wanneer je de gemiddelden van meer dan twee groepen wilt vergelijken (meerdere manipulaties op de onafhankelijke variabele of meerdere controlegroepen).

72
Q

Wat meet je met een Chi-kwaddraattoets voor onafhankelijkheid bij een single-factor multiple-group design?

A

Je kan de proporties tussen groepen vergelijken.

73
Q

Wat is een andere benaming voor het within-subjects design?

A

Een repeated measurements design.

74
Q

Wat zijn de voordelen en de nadelen van een within-subjects design?

A

Voordelen: er is een relatief kleine sample nodig, individuele verschillen kunnen geen confounding variable worden en de kans dat verschillende scores in verschillende condities voorkomen door de manipulatie die groot is, omdat individuele verschillen geen rol spelen.
Nadelen: risico op time-related problems, en participant attrition (uitval van participanten).

75
Q

Noem de twee grote bedreigingen voor de interne validiteit van een within-subjects design:

A
  1. Environmental confounding variables.

2. Time-related confounding variables.

76
Q

Carry-over effect (en noem voorbeeld)

A

Een order effect dat specifiek van een voorgaande manipulatie in het onderzoek komt. Een voorbeeld is het contrast effect, waarbij een conditie extremer lijkt, omdat deze in contrast staat met een vorige conditie.

77
Q

Progressive error (en noem voorbeeld)

A

Veranderingen in iemands gedrag door het meedoen aan de studie door ervaringen in het algemeen. Een voorbeeld is practise of fatique (verslechtering door luiheid).

78
Q

Noem 3 methoden om order-effects en time-related factors in bedwang te houden:

A
  1. Controlling time (kortere tijd = sneller verveling = order effects / langere tijd = hogere risico op uitval en time-related factors).
  2. Switch to between-subjects design.
  3. Counterbalancing (matching treatments with respect to time (volgorde)).
79
Q

Noem 3 limitaties van counterbalancing:

A
  1. Wanneer het niet perfect werkt, kan het de gemiddelden per conditie in gevaar brengen; de variantie is anders verdeeld en hogere variantie vermindert de kans op een significant verschil tussen 2 condities).
  2. Soms is het ordereffect asymmetrisch, dan is er geen balans van scores.
  3. Voor een complete counterbalancing moet iedere mogelijke volgorde ten minste 1x voorkomen. Het aantal groepen kan dus snel oplopen.
80
Q

Partial counterbalancing

A

Oplossing voor het grote aantal manipulaties bij een complete counterbalancing, waarbij iedere variabele in ieder geval 1x op een andere plek gestaan hebben (d.m.v. Latin square (opschuiven) of of random).

81
Q

Noem twee type within-subjects design:

A
  1. Two treatment design (is makkelijk, maar geeft slechts beperkte data).
  2. Multiple treatment design (overtuigender bewijs vooreen oorzaak-gevolg relatie, maar meer condities zorgt voor kleinere verschillen tussen condities en dus minder snel een significant verschil en het kost meer tijd (>participant attrition)).
82
Q

Matched-subjects design

A

Iedere participant in de ene groep is gematched op een voor de studie relevante variabele met een participant in iedere andere groep.

83
Q

Non-equivalent group design

A

(between-subjects design) De groepen worden verdeeld op verschil in eigenschap van de participanten. Het gaat hier om al bestaande groepen, waarbij individuele verschillen niet door de onderzoeker gecontroleerd kunnen worden. Er is sprake van assignment bias.

84
Q

Pre-post design

A

(within-subjects design) De groepen worden op een verschillend moment te meten (bijv. voor en na manipulatie).

85
Q

Assignment bias

A

De gemaakte groepen verschillen in bepaalde eigenschappen, die mogelijk invloed hebben op de afhankelijke variabele.

86
Q

Differential research design (ex post facto)

A

Nonexperimental non-equivalent group design waarbij de groepen niet bepaald worden door een variatie in de onafhankelijke variabele, maar waarbij er van nature bestaande groepen door een persoonskenmerk worden vergeleken.

87
Q

Posttest-only nonequivalent control group design (static group comparison)

A

Nonexperimental non-equivalent group design waarbij een groep die een andere behandeling krijgt dan voorheen wordt vergeleken met een controlegroep die de oude behandeling nog krijgt. Het zijn bestaande groepen, maar slechts 1 groep ontvangt een manipulatie. Daarna volgt een posttest.

88
Q

Pretest posttest non-equivalent control group design

A

Quasi-experimental design waarbij bestaande groepen worden vergeleken, en slechts 1 groep een manipulatie krijgt. Er wordt tevens een pretest en een posttest uitgevoerd.

89
Q

Welke twee pre-post designs zijn er te onderscheiden bij het within-subjects design?

A
  1. One group pretest-posttest design (nonexperimental).
  2. Time-series design (quasi-experimental) (bij een niet-gemanipuleerde gebeurtenis, zoals bijv. een aardbeving, noemen we dit een interrupted time-series design). Het is een single-subject of single-case design, omdat er met name 1 individu of bedrijf wordt gemeten; geen vergelijkingen.
90
Q

In welke twee typen kun je developmental research design (leeftijdgerelateerd) verdelen?

A
  1. Cross-sectional developmental research design (verschillende leeftijdsgroepen worden op hetzelfde moment gemeten).
  2. Longitudinal development research design (1 groep participanten wordt op verschillende momenten geobserveerd).
91
Q

Cohorts

A

Mensen die in dezelfde tijd (en omstandigheden) zijn opgegroeid –> cohorts effects of generation effects.

92
Q

Cross-sectional longitudinal design

A

Combinatie van cross-sectional en longitudinal design (bijv. elke tien jaar worden eerstejaarsstudenten geobserveerd).

93
Q

Factorial design

A

Er worden meer dan 1 onafhankelijke variabele gebruikt in een onderzoek. De onafhankelijke variabelen heten dan factors en het aantal kan worden weergegeven in de naam van het design (single-factor of two-factor design). De cijfers geven aan uit hoeveel levels/condities deze onafhankelijke variabelen bestaan (bijv. 2x3x2 design heeft factor A 2 levels, factor B 3 en factor C 2). De uitkomsten zijn realistischer omdat in het echte leven ook meerdere variabelen betrokken zijn.

94
Q

Main effect

A

De gemiddelde verschillen per conditie of per factor.

95
Q

Interactie-effect

A

Wanneer de ene factor direct effect heeft op het effect van de tweede factor.

96
Q

Mixed design

A

Twee verschillende designs gebruikt in een onderzoek (zowel between als within).

97
Q

Combined strategy

A

Combinatie van een ‘echte’ onafhankelijke en een quasi-onafhankelijke (niet gemanipuleerde) variabele (zoals tijd).

98
Q

Higher-order factorial design

A

Design met meer dan twee factoren. Studies met vier of meer factoren zijn zeer complex en dus minder praktisch.