Chapter 6 Flashcards
Faire du foot(ball)
Voetvallen
Faire de la course à pied
Hardlopen
Faire de la natation
Zwemmen
Faire du volley(-ball)
Volleyballen
Faire du tennis
Tennissen
La fois
De keer
Je m’entraîne
Ik train
Le but
Het doel
Marquer un but
Een doelpunt scoren
Gagner
Winnen
Faire de l’équitation
Paardrijden
Le jeu/ les yeux
Het spel/ de spelen
Le match
De wedstrijd
L’équipe v
Het team
Participer
Meedoen
Le premier / la première
De eerste
Le dernier/ la dernière
De laatste
Depuis
Sinds
Encourager
Aanmoedigen
Avoir lieu
Plaatsvinden
Doe je aan sport?
Tu fais du sport?
Ja, ik schaats
Oui, je fais du patinage
Train je vaak?
Tu t’entraînes souvent?
Ja, twee keer per week.
Oui, deux fois par semaine.
Houd je ook van zwemmen?
Tu aimes aussi la natation?
Nee, ik heb een hekel aan zwemmen.
Non, je déteste la natation.
Voetballen
Faire du foot
Hardlopen
Faire de la course à pied.
Zwemmen
Faire de la natation.
Volleyballen
Faire du volley
Tennissen
Faire du tennis
Paardrijden
Faire de l’équitation
Ik train
Je m’entraine
De wedstrijd
Le match
Het team
L’équipe v
Winnen
Gagner
Een doelpunt scoten
Marquer un but
Sinds
Depuis
De keer
La fois
Meedoen
Participer