CHAPTER 5C FR - NL Flashcards
1
Q
comprendre
A
bevatten
2
Q
s’engager dans
A
zich inzetten voor
3
Q
cuisiner
A
koken
4
Q
prier
A
bidden
5
Q
accumuler
A
ophopen
6
Q
bronzer
A
zonnen
7
Q
rattraper
A
inhalen
8
Q
tenir compagnie
A
gezelschap houden
9
Q
nettoyer
A
schoonmaken
10
Q
le sable
A
het zand
11
Q
la fatigue
A
de vermoeidheid
12
Q
la sécurité
A
de veiligheid
13
Q
la randonnée
A
de (sportieve) wandeling
14
Q
des centaines de
A
honderden
15
Q
au cours de
A
in de loop van
16
Q
partout
A
overal
17
Q
paradisiaque
A
paradijselijk
18
Q
se sentir
A
zich voelen
19
Q
se décourager
A
de moed opgeven
20
Q
franchir
A
overschrijden
21
Q
la bêtise
A
de stommiteit
22
Q
maladroit
A
onhanding
23
Q
être tête en l’air
A
verstrooid zijn
24
Q
marin
A
zee-, maritiem
25
le glacier
de gletsjer
26
le fond
de bodem
27
à travers
door, via
28
voire
(en) zelfs
29
quelque part
ergens
30
étroit
krap, smal
31
reculé
afgelegen
32
entouré de
omgeven door
33
côtoyer
grenzen aan
34
durant
gedurende, tijdens
35
indispensable
onmisbaar