Chapter 59 Flashcards
accido, accidere, accidi
gebeuren
incido, incidere, incidi
voorvallen
occasio, occasionis
gelegenheid
evenio, evenire, eveni, eventum
gebeuren
eventus, eventus
gebeurtenis
fio, fieri, factus sum
gebeuren
convenit
het past
decet, decere, decuit
het past
decus, decoris
sieraad
mos est
het is de gewoonte
consuesco, consuescere, consuevi, consuetum
zich gewennen
consuetudo, consuetudinis
gewoonte
soleo, solere, solitus sum
gewoon zijn
utor, uti, usus sum + abl
gebruiken
usus, usus
gebruik
licet, licere, licuit
het is geoorloofd
licentia
vrijheid
sino, sinere, sivi, situm
laten
permitto, permittere, permisi, permissum
toestaan
admitto, admittere, admisi, admissum
toelaten
intercedo, intercedere, intercessi, intercessum
tussen beide komen
necesse est
onvermijdelijk
necessitas, necessitatis
noodzaak
oportet, oportere, oportuit
het is nodig