Chapter 3 - Verbds Flashcards
1
Q
ZIJN
A
Ik ben Je bent U bent Hij/ze/het is We zijn Jullie zijn Ze zijn
2
Q
HEBBEN
A
Ik hen Je hebt U hebt/heeft Hij/ze/het heeft We hebben Jullie hebben Ze hebben
3
Q
WILLEN
A
Ik wil Je wil(t) U wil(t) Hij/ze/het will We willen Jullien willen Ze willen
4
Q
KUNNEN
A
Ik kan Je kan/kunt U kan/kunt Hij/ze/het kan We kunnen Jullien kunnen Ze kunnen
5
Q
MOGEN
A
Ik mag Je mag U mag Hi/ze/het mag We mogen Jullie mogen Ze mogen