Chapter 1 - Who are you? Where do you come from? Flashcards
1
Q
jouw
A
your (singular)
2
Q
hij
A
He
3
Q
jullie
A
You All
4
Q
is (zijn)
A
is
ben
bent
zijn
5
Q
we
A
we
6
Q
mijn
A
my
7
Q
je
A
your
8
Q
welk
A
which
9
Q
komen
A
come
kom
komt
komen
10
Q
hoe
A
what
11
Q
waar
A
where
12
Q
heten (heet)
A
called
heet
heten
13
Q
wonen (woon)
A
live
woon
woont
wonen
14
Q
nu
A
now
15
Q
u
A
you (formal)