Chapter 1 Flashcards
welkom (in)
welcome (to)
Goedemorgen
good morning
allemaal
everyone
de cursus
the teacher
de
the
Nederlands
Dutch
ik
I
ben (zijn)
am
en
and
jullie
your (plural)
de docent
the teacher
docenten (docent)
teachers
jullie
you all
hebben
have
twee
two
andere
other
is (zijn)
is
hij
he
geeft les (lesgeven)
teaches
dagen
days
drie
three
we
we
beginnen
begin / start
met
with
kennismaken
get to know (introductions)
wie
who
ben (zijn)
are
jij
you
wat
what
jouw
your (singular)
de naam
the name
mijn
my
dag
day
je
your (singular informal)
de voornaam
first name
achternaam
last name
uit
from
welk
which
het land
the country
Engeland
England
kom (komen)
come
de buurman
neighbour
van
of
hoe
how (what)
hoe heet jij?
what is your name?
heet (heten)
is called
waar
where
China
China
woon (wonen)
live (lives)
nu
now
het adres
the adress
het nummer
the number
het antwoord
answer
nee
no
de postcode
postal code
u
you
mevrouw
ms / mrs
woont (wonen)
live
ook
also
in
in
zeg (zeggen)
call (say)
maar
but (just)
hoor
(for friendliness, not usually translated)
ja
yes
hier
here
al
already
het jaar
the year
gaan verder (verdergaan)
go on (continue)
de les
the lesson
heeft (hebben)
has
iedereen
everyone
het boek
the book
het
the
de tekst
the text
een
one
op
on
de bladzijde
page
acht
eight
luisteren
listen
naar
to
lezen
read
stoppen
stop
even
for a moment
het is
it is
de pauze
break
tot straks
see you later
straks
soon / later
