Celprocessen Flashcards

1
Q

Wat is de aanhechtingsplaats van de promotor?

A

TATA-box

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn enhancers?

A

regulerende DNA-sequenties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke twee soorten transcriptiefactoren?

A

Algemene - en specifieke transcriptiefactoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat zijn de 4 domeinen van gen-regulator eiwitten?

A
  • DNA bindingsdomein
  • RNA bindingsdomein
  • Ligand bindingsdomein
  • Dimerisatie domein
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is het verschil tussen ligand en cofactor?

A
  • Ligand: klein
  • Cofactor: groot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Opbouw ribosomen (RNA + eiwitten)
- grote en kleine subunit en totaal

A

Groot (60S): 49 eiwitten + 3 RNA-moleculen
Klein (40S): 33 eiwitten + 1 RNA molecuul
Totaal (80S): 82 eiwitten + 4 RNA-moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de sequentie van het startcodon?

A

AUG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welk essentieel proces vindt er plaats tijdens de pioniersronde?

A

Ribosoom verwijdert exon-junction complexen van mRNA-molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 2 soorten nucleotiden zijn er? En onder welke soort vallen welke basen?

A

Purine
- Adenine (A) en Guanine (G)

Pyrimidine
- Cytosine (C) en Thymine (T)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke twee afkortingen spelen rol bij start van DNA-replicatie?

A
  • RIP: Replication Initiation Point
  • ORC: Origin of Replication Complex (herkenningseiwitten)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat doen de clamp loader en de sliding clamp?

A

Clamp Loader: bindingsplaats (op DNA) voor sliding clamp

Sliding Clamp: zorgt dat DNA-polymerase aan DNA streng blijft zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat doet RNAse?

A

RNAse haalt de primers in de lagging strand weg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

De 3 vormen van eiwittransport

A
  1. Selectief
  2. Translocatie (dmv transporteiwitten)
  3. Vesicles
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welk deel van een eiwit maakt translocatie mogelijk?

A

nuclear location signal, wordt herkend door receptor eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn cristae?

A

Membraanplooien in mitochondria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welk organel zorgt voornamelijk voor de transport van gesynthetiseerde eiwitten en transporteert alle membraaneiwitten?

A

Golgi-apparaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat zijn de hoofdcomponenten van het cytoskelet van een cel?

A
  • Actine(filamenten)
  • Microtubuli
  • Intermediaire filamenten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Op welke 3 manieren zijn cellen met elkaar verbonden?

A
  • gap junctions
  • tight junctions
  • desmosomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is het verschil tussen dispers chromatine en gecondenseerd chromatine?

A
  • Dispers: transcriptioneel actief
  • Gecondenseerd: inactief, ‘silent’
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is euchromatine?

A

Dispers (actief) chromatine

21
Q

Wat is ‘beads on a string’?

A

DNA gewikkeld om histonen, lijkt op kralenketting

22
Q

Waar worden ribosomen (vnl.) geproduceerd?

A

In de nucleolus

23
Q

Noem een verschil en een overeenkomst tussen een missense- en een nonsense mutatie

A
  • Overeenkomst: beide zijn puntmutaties
  • Verschil: missense mutaties zorgen voor de inbouw van een ander aminozuur en hebben grotere kans op slechte gevolgen, nonsense mutaties bouwen hetzelfde aminozuur in
24
Q

Noem de 2 soorten frameshiftmutaties

A
  • insertie
  • deletie
25
Noem de 2 soorten splice-mutaties
- splice-donor mutatie: 5', markeert begin intron - splice-acceptor mutatie: 3' markeert einde intron
26
Noem de 5 soorten cel-adaptatie
- hypertrofie - hyperplasie - atrofie - metaplasie - celdood
27
Wat is atrofie?
cel krimpt, proteasen breken cytoskelet eiwitten af
28
Leg hypertrofie en de 2 soorten hypertrofie uit
- Hypertrofie: cellen groeien, nemen toe in aantal organellen en hoeveelheid cytosol - Fysiologische hypertrofie: toename spiermassa (bijv. door sport), o.i.v. hormonen - Pathologische hypertrofie: toename grootte van hartspier
29
Leg hyperplasie en de 2 soorten hyperplasie uit
Hyperplasie: toename celdeling - Compensatie hyperplasie: regeneratie weefsel - Hormonale hyperplasie: toename celdeling o.i.v. hormonen
30
Wat is metaplasie?
Cel verandert van celtype, kan worden veroorzaakt door herprogrammering van stamcellen
31
Wat is celadaptatie?
Celadaptatie is de celrespons op een bepaalde stimulus
32
Leg celdood en de 2 soorten celdood uit
Celdood: cel doodt zichzelf - apoptose: cel krimpt, organellen worden afgebroken, cel wordt afgebroken tot fragmenten (omkeerbaar tot na t binden van stimulus aan receptor) - Necrose: onomkeerbaar plaatselijk afsterven van weefsel
33
Wat is mtDNA?
Mitochondrionaal DNA (circulair)
34
Waarom worden mitochondriën maternaal overgeërfd?
De mitochondriën van de spermacel bereiken de eicel niet vanwege hun locatie in de cel, waardoor alleen de mitochondriën uit de eicel uiteindelijk in het embryo terecht komen
35
Geef de 4 stappen van cellulaire respiratie en waar deze processen plaats vinden
1. Glycolyse (cytosol) 2. Pyrodruivenzuur processing (mitochondriale matrix) 3. Citroenzuurcyclus (mitochondriale matrix) 4. Elektronentransport/oxidatieve fosforylering (mitochondriaal binnenmembraan)
36
Geef de 4 stappen van vetzuuroxidatie en waar deze processen plaats vinden
1. Glycolyse (cytosol) 2. Beta-oxidatie (mitochondriale matrix) 3. Citroenzuurcyclus (mitochondriale matrix) 4. Elektronentransport/oxidatieve fosforylering (mitochondriaal binnenmembraan)
37
Waarom is het belangrijk dat NADH wordt geoxideerd in de aerobe glycolyse?
Door de oxidatie van NADH naar NAD+ is het molecuul klein genoeg om door het membraan van het mitochondrium te dringen
38
Hoeveel ATP ontstaat er per molecuul glucose bij aerobe- en bij anaerobe glycolyse?
Aeroob: 30-32 ATP Anaeroob: 2 ATP
39
Welke reactie geeft weer hoe m.b.v. creatinefosfaat energie gegenereerd kan worden?
CrP + ADP --> Cr + ATP
40
Wat is de meest efficiënte vorm van ATP productie?
Vetzuuroxidatie
41
Hoeveel introns heeft een DNA molecuul als bekend is dat er 58 exons aanwezig zijn?
57 introns
42
Op welke manier versnellen (katalysator) enzymen reacties?
Verlagen van activeringsenergie
43
Een reactie verloopt spontaan als E(product) < E(beginstoffen). Wat gebeurt er als E(product) = E(beginstoffen)?
Dan is er sprake van een evenwichtsreactie
44
Wat is induced fit?
Vormverandering van een enzym door de aanhechting van een substraat
45
Noem de 2 soorten allosterische enzymen
- T-vorm: inactief - R-vorm: actief
46
Wanneer vindt de vormverandering van een allosterisch enzym van T-vorm naar R-vorm plaats?
Bij een verhoogde hoeveelheid substraat en bij de aanwezigheid van een activator-molecuul
47
Wanneer vindt de vormverandering van een allosterisch enzym van R-vorm naar T-vorm plaats?
Bij afname van de hoeveelheid substraat, in de aanwezigheid van een remmer-molecuul en bij afname van het aantal activator-moleculen
48
Wat gebeurt er met de Vmax en de Km bij een verdubbeling van het aantal enzymen (michaelis-menten)?
De Vmax verdubbelt, de Km blijft gelijk