Cellen Flashcards

1
Q

Zet in de juiste volgorde : Orgaan– Organisme– Cel–
Orgaanstelsel– Weefsel.

A

Cel- weefsel- orgaan- orgaanstelsel- organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een cel?

A

Is de kleinste levende eenheid van het organisme ( levende wezens )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is een weefsel?

A

Is een groep cellen met dezelfde bouw en functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem een voorbeelden van weefsel :

A

Spierweefsel, zenuwweefsel, bindweefsel en dekweefsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een orgaan?

A

Een deel van een organisme met een of meerdere functies. Organen werken samen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een orgaanstelsel?

A

Is een groep organen die samen werken om een specifieke functie in het lichaam uit te voeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een organisme?

A

Is een levende wezens, zoals een plant, dier bacteriën en in staat is om zich voort te planten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Er zijn 2 soorten cellen, welke zijn dit?

A
  • Prokaryoten : cellen ZONDER kern ( bacteriën )
  • eukaryoten : cellen MET een kern.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Noem 4 organismen op, waarvan de cellen een celkern bevatten :

A

Mensen, dieren, planten en schimmels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Uit welke onderdelen bestaat een cel?

A

Celmembraan, cytoplasma, celkern, organellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is een celmembraan?

A

Een dunne wand om de cel heen. Het beschermt de cel en laat alleen stoffen naar binnen of buiten die nodig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is een cytoplasma?

A

De vloeistof die in de cel zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn organellen?

A

Kleine orgaantjes in de cel met allemaal een eigen functie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Noem voorbeelden van de organellen op :

A
  • De celkern
  • Mitochondrien
  • Het endoplasmatisch reticulum.
  • Ribosomen
  • Het golgi-systeem
  • Lysomen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de functies van een celmembraan

A

-Zorgt voor een stevige vorm van de cel.
-Houd de inhoud van de cel bij elkaar.
- Het regelt welke stoffen in en uit de cel gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe noem je de ruimte binnen in de cel

A

Intracellulaire ruimte

17
Q

Hoe noem je de omgeving die buiten de cel ligt?

A

Extracellulaire ruimte

18
Q

Waar bestaat het celmembraan uit :

A

Het bestaat uit een dubbele fosfolipide laag

19
Q

Wat is een fosfolipide?

A

Is een vetmolecuul en is semipermeabel ( half doorlatend )

20
Q

Wat kan wel en niet door de celmembraan?

A

-Water en grote moleculen (glucose en natrium) kunnen er niet door celmembraan.

-Vetachtige stoffen en gassen (zuurstof en koolstof)
Kunnen wel door celmembraan.

21
Q

Wat is het verschil tussen een hydrofiele kop en een hydrofobe?

A

Een hydrofiele kop is wateraantrekkend ( houd van water)

Een hydrofobe staart is waterafstotend (bang voor water)

22
Q

Wat zitten er in een celkern

A

In de cel kern (controle centrum) zitten chromosomen, lange dunnen draden met daarop veel informatie (bouw plan van het lichaam)

23
Q

Hoeveel chromosomen heeft een mens?

A

Elk mens heeft 46 chromosomen (geheugenkaart) van je lichaam)

24
Q

Wat zijn kanaaleiwitten?

A

Soort poortjes met een bepaalde vorm, waardoor sommige moleculen er door heen kunnen en sommige niet

25
Q

Wat kunnen door de kanaaleiwitten ?

A

Water, glucose en zouten

26
Q

Wat is de functie van een mitochrondrieen?

A

Mitochrondrieen maakt energie. Het zet energie uit voedsel om in een bruikbare vorm die je lichaam kan gebruiken (atp)

27
Q

Wat zijn de functie van ribosomen

A

Ribosomen maken eiwitten

28
Q

Uit welke twee delen bestaat het endoplasmatisch reticulum?

A
  • glad endoplasmatisch reticulum : ruimt medicijnen en gifstoffen in de cel op
  • Ruw endoplasmatisch reticulum: vervoeren van eiwitten die bestemd zijn voor buiten de cel ( alles wordt verzameld en richting het golgi apparaat gestuurd)
29
Q

Wat is de plasma osmolariteit ?

A

Het is de zouthuishouding van het lichaam

30
Q

Wat is een osotoon ?

A

Een oplossing met dezelfde zoutconcentratie als lichaamsvloeistoffen. Waardoor er een evenwicht is

31
Q

Wat is hypertone zoutoplossing ?

A

Een oplossing met meer zout dan lichaamsvloeistoffen; cellen krimpen.

32
Q

Wat is een hypotone zoutoplossing?

A

Een oplossing met minder zout dan lichaamsvloeistoffen; cellen zwellen op.

33
Q

Wat is golgi apparaat ?

A

Het Golgi-apparaat verwerkt, verpakt en transporteert eiwitten en lipiden binnen de cel.

34
Q

Wat doen lysomen in de cel?

A

Hier in zitten eiwitten die grote moleculen afbreken, hier zie je veel van in onze afweersysteem, zodat de eiwitten kunnen bacteriën kapot kunnen maken.

35
Q

Waar bestaat een chromosoom uit?

A

Lange streng van DNA dat door histone is ingewikkeld

36
Q

Waar heb je aminozuren ( eiwitten) voor nodig

A

Deze heb je nodig voor de bouw van cellen

37
Q

De fase van DNA naar eiwitten zijn:

A
  • Transcriptiefase
  • Translatiefase
38
Q

Wat gebeurt er tijdens de transcriptiefase ?

A

Tijdens de transcriptie wordt DNA omgezet in mRNA.

39
Q

Wat gebeurt er tijdens de translatiefase ?

A

Tijdens de translatie wordt mRNA omgezet in een eiwit.