Capítulo 4 (4.4) Flashcards
Hoe is het?
¿Qué tal?
de leerling
el alumno/ la alumna
de docent(e)
el / la profe, el / la profesor (a)
de school
la escuela
de middelbare school
el instituto
het leerjaar, de klas
el curso
de les, de klas
la clase
het cijfer
la nota
hoog
alto/-a
geschiedenis
la historia
aardrijkskunde
la geografía
Engels
el inglés
gym
Educación Física
scheikunde
la química
natuurkunde
la física
biologie
la biología
Spaans
el castellano
het vak
la asignatura
muziek
la música
wiskunde
las matemáticas
streng
duro/-a
aardig
amable
moeilijk
difícil
makkelijk
fácil
moe
cansado/-a
leuk
divertido/-a
saai
aburrido/-a
stom
estúpido/-a
grappig
gracioso/-a
lelijk
feo/-a
het huiswerk
los deberes
huiswerk maken
hacer los deberes
de kantine
el comedor
de verdieping
la planta
honger
hambre
dorst
sed
het ontbijt
el desayuno
het middageten, de lunch
la comida
het avondeten
la cena
het toetje
el postre
de melk
la leche
het broodje
el bocadillo
het fruit
la fruta
de pauze
el recreo, la pausa
één uur
una hora
een half uur
una media hora
vroeg
temprano
laat
tarde
ik heb liever
prefiero
lievelings
preferido/-a
de bus
el autobús
de schoolbus
el autobús escolar
met de bus
en autobús
lopend
a pie
maandag
lunes
dinsdag
martes
woensdag
miércoles
donderdag
jueves
vrijdag
viernes
sábado
zaterdag
domingo
zondag
