CAP.16 Flashcards
1
Q
Diepte (zee)
A
altum
2
Q
roepen, noemen
A
appelare
3
Q
donker, duister, zwart
A
ater
4
Q
oordelen, beslissen
A
cernere
5
Q
omvatten, omarmen
A
complecti, complexus sum
6
Q
proberen
A
conari, conatus sum
7
Q
opklimmen, aan boord klimmen
A
consendere
8
Q
troosten
A
consolari, consolatus sum
9
Q
tegen(over)gesteld
A
contrarius
10
Q
weggaan, vertrekken, uitvaren
A
egredi, egressus sum
11
Q
worden, gebeuren, gemaakt worden
A
fieri, factus sum
12
Q
blazen
A
flare
13
Q
golf, stroming
A
fluctus
14
Q
bliksem
A
fulgur
15
Q
stuurman
A
gubernator
16
Q
(een schp) besturen
A
gubernare
17
Q
(uit)trekken
A
haurire
18
Q
(heen en weer) slingeren
A
iactare
19
Q
vullen
A
implere
20
Q
lagergelegen
A
inferus
21
Q
binnenvloeien
A
infuere
22
Q
tussen zijn, tussen liggen
A
interesse
23
Q
aanschouwen, waarnemen
A
intueri
24
Q
aanroepen, te hulp roepen
A
invocare
25
opnieuw
iterum
26
uitglijden
labi
27
blij zijn, zich verheugen
laetari
28
plaats, locatie
locus
29
spreken
laqui, locutus sum
30
maritiem, van de zee
maritimus
31
koopwaar
merx
32
zeeman, matroos
nauta
33
varen
navigare
34
schip
navis
35
het westen, zonsondergang
occidens
36
vallen ondergaan
occidere
37
(af)wachten
opperiri, opertus sum
38
kust
ora
39
het oosten, zonsopgang
oriens
40
ontstaan, opkomen
oriri, ortus sum
41
een beetje, weinig
paulum
42
haven
portus
43
bovendien, daarboven
praeterae
44
vertrekken
profisci, profetus sum
45
wegens, omwille van
propter + ACC
46
achtersteven van een schip
puppis
47
altijd
semper
48
het noorden
septentriones
49
volgen
sequi, secutus sum
50
helder, onbewolkt, kalm
serenus
51
redden, bewaren
servare
52
tegelijkertijd, gelijktijdig
simul
53
gelegen, geplaatst
situs
54
of
sive
55
bovengelegen, hogergelegen
superus
56
tijdsperiode, seizoen, slecht weer, storm
tempestas
57
donder
tonitrus
58
rustig, kalm
tranquillus
59
woelig, heftig, verstoord
turbidus
60
in wanorde brengen
turbare
61
zeil
velum
62
wind
ventus
63
vrezen, bang zijn
vereri, veritus sum
64
werkelijk, inderdaad
vero
65
nauwelijks, met moeite
vix