C Flashcards
1
Q
La mesure
A
De maatregel
2
Q
La Sietse
A
Het middagdutje
3
Q
Le sommeil
A
De slaap
4
Q
Le Souci
A
De (be)zorg(dheid)
5
Q
Strict
A
Streng
6
Q
Consister en
A
Bestaan uit
7
Q
Développer
A
Ontwikkelen
8
Q
Encandrer
A
Begeleiden
9
Q
Empêcher
A
Verhinderen
10
Q
Éviter
A
Vermijden
11
Q
Exagérer
A
Overdrijven
12
Q
Le poids
A
Het gewicht
13
Q
Proportionnellement
A
Naar verhouding
14
Q
Parallèlement
A
Gelijktijdig
15
Q
Améliorer
A
Verbeteren
16
Q
Concernant
A
Wat betreft
17
Q
De temps à autre
A
Af en toe
18
Q
Vis-à-vis de
A
Ten aanzien van
19
Q
La hauteur
A
De hoogte
20
Q
La retraite
A
Het pensioen
21
Q
Le soulagement
A
De opluchting
22
Q
La volonté
A
De wil
23
Q
Témoigner
A
Getuigen
24
Q
Auparavant
A
Daarvóór (tijd)