BPS Deel 2 Flashcards

1
Q

adaptatie

A

Het veranderen en ontwikkelen van denkschema’s om de wereld beter te kunnen begrijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

animisme

A

Levenloze objecten krijgen gevoelens en intenties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

artificialisme

A

Alles wat het kind ziet op de wereld moet door mensen gemaakt zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

classificatie

A

Het samenbrengen van verschillende items met een gelijkaardig kenmerk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

concepten

A

Een concept is een bepaalde denkinhoud. Het is een geheel van voorwerpen/ideeën die samen in een verzameling worden gestopt op basis van gelijkwaardige kenmerken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

conditionering

A

Het gedrag van een persoon gaat veranderen door de ervaring dat worden opgedaan in bepaalde situaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

conservatie taken

A

Dit zijn taken waarbij het kind beseft dat een uiterlijke verandering daarom niet per se ook verdere veranderingen met zich mee moet brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

egocentrisch denken

A

De adolescent leert abstract denken, maar heeft hier nog niet de correcte denkkaders voor ontwikkeld waardoor zijn ideeën niet toepasbaar zijn in de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

fantasiespel

A

De peuter gaat voorwerpen een betekenis geven die er niets mee te maken hebben bv. een doos = een huis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

finalisme

A

Alles wat gebeurt moet een reden hebben vb. als het regent is dat omdat de plantjes dorst hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

foetaal alcohol syndroom (FAS)

A

Een hersenaandoening veroorzaakt door alcohol tijdens de zwangerschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

fysiognomisch waarnemen

A

hangt samen met het animisme: voorwerpen hebben gezichten, vaak met een erg emotionele uitdrukking.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gastric smile

A

Voor de leeftijd van zes weken is er soms ook al een glimlach te zien, maar deze glimlach heeft nog niks te maken met de mensen rondom de baby.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

habituatie

A

Gewenning (geleidelijk gewoon worden aan iets)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

intentioneel handelen

A

Het doelgericht gaan handelen, doelgericht gedrag gaan stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

kernconflicten (alle 4)

A
  • Babytijd (vertrouwen vs. Wantrouwen)
  • Peuter (autonomie vs. Schaamte/twijfel)
  • Kleuter (initiatief vs. Schuld)
  • Schoolperiode (Vlijt vs. Minderwaardigheid)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

magisch denken

A

de peuter denkt dat hij door bepaalde zaken te doen invloed kan uitoefenen op wat er gebeurt. “Vb. als ik niet op de lijntjes loop dan zal ik vanavond een cadeautje krijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

objectpermanentie

A

Dit is het besef dat een voorwerp niet is verdwenen als je het even niet ziet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

over discrimineren

A

een term die te eng wordt gebruikt vb. mijn fiets is een fiets maar de andere in de winkel niet

20
Q

over generaliseren

A

alle dingen met gelijkenissen over de zelfde kam halen vb. alles met wielen is een auto

21
Q

sociale glimlach

A

Men spreekt van een sociale glimlach omdat deze wordt uitgelokt na interactie met een ander sociaal wezen en bovendien toeneemt in intensiteit naarmate de volwassene hierop ingaat (door terug te glimlachen of geluidjes te maken).

22
Q

spiegelgeweten

A

Dit wil zeggen dat het kind bepaalde normen heeft verinnerlijkt, maar dat deze nog niet zijn persoonlijke normen zijn.

23
Q

theory of mind

A

Het feit dat kleuters zicht kunnen hebben op de gedachten, gevoelens en intenties van anderen toont aan dat er een ‘theory of mind’ aan het ontwikkelen is. Kleuters kunnen zich inleven in de gevoelswereld van anderen en kunnen zich voorstellen hoe iets voor hen zou kunnen zijn en hoe die persoon eventueel zal reageren.

24
Q

uitgesteld imitatie

A

gebruik van verschillende gedragingen, zoals imitatie van modellen (bijvoorbeeld zijn moeder, vader, verzorger in de crèche, de ob…) die op dat moment niet fysiek aanwezig hoeven te zijn

25
Q

coping mechanisme

A

Ouderen maken zich dus zorgen rond hun publieke en private lichaamsbewustzijn en gaan hiermee op verschillende manieren om. De manier waarop je probeert om te gaan met een probleem, met stressvolle omstandigheden en tegenslagen, noemt men een coping mechanisme of copingsstijl

26
Q

andropauze

A

sprake van een plotse vermindering van de hormoonproductie. Ouderdomsdiabetes, aandoeningen van de nieren of lever of stofwisselingsziekten zouden aan de oorzaak hiervan liggen.
De andropauze wordt soms ook het ‘testosterondifficiëntiesyndroom’ genoemd.

27
Q

deficitmodel van ouderdom

A

De ouderdom is een leeftijdsfase waar een negatieve sfeer rondhangt. Het lijkt een fase waarin er alleen maar achteruitgegaan wordt. Het feit dat deze fase eindigt met de dood versterkt dit gevoel nog. Dit beeld heeft een stuk te maken met het feit dat men in deze leeftijdsfase vroeger alleen maar onderzoek heeft gedaan naar hoe de volwassene fysiek achteruitging.

28
Q

imaginair publiek

A

adolescenten hebben het idee dat anderen hen voortdurend in de gaten houden en hen bewonderen of bekritiseren net zoals ze bij zichzelf doen.

29
Q

menopauze

A

De menopauze zelf is geen periode, maar is het moment waarop de vrouw voor het laatst haar menstruatie heeft.

30
Q

penopauze

A

Dat betreft echter een probleem met een psychische oorzaak en wordt veroorzaakt door stress. De spanningen die de man voelt en waar hij geen vat op lijkt te krijgen, kunnen te maken hebben met het werk, de partnerrelatie of het ouder worden op zich.
De penis pauzeert…

31
Q

sandwichgeneratie

A

Volwassenen met opgroeiende kinderen (of misschien zelfs al kleinkinderen) krijgen er vaak op een bepaald moment de zorg voor hun eigen ouders bovenop én moeten die zorg dan nog combineren met een job.

32
Q

rust-roest model

A

hoe actiever ouderen blijven, hoe beter hun hersenen zich blijven ontwikkelen

33
Q

pragmatisch denken

A

Dit wil zeggen dat ze oplossingsgerichter denken en dat hun oplossingen ook meer toe te passen zijn in de praktijk en dus realistischer.

34
Q

pre-concepten

A

nog niet logisch denken, pre-concepten:
- over discrimineren
- over generaliseren

35
Q

intuïtief denken

A

logisch denken, concepten:
- generaliseren
- discrimineren

36
Q

vreemden angst

A

De baby kan op dit moment soms panisch reageren wanneer vreemden contact zoeken met hem. Hoe groot deze angst is hangt af van het karakter van de baby, maar ook van de aanwezigheid van een bekende persoon wanneer de vreemde contact zoekt

37
Q

3 periodes van de zwangerschap

A
  • Germinale
  • embryonale
  • foetale
38
Q

APGAR-test

A

A= huidskleur
P= hartslag
G= reactie
A= activiteit
R= ademhaling

39
Q

5 fases van motorische ontwikkeling van een baby

A
  • kijkstadium (0-3 maand)
  • grijpstadium (3-6 maand)
  • zitstadium (6-9 maand)
  • kruip en optrekstadium (9-12 maand)
  • loopstadium (12-15 maand)
40
Q

4 universele stadie van Piaget

A
  • de sensomotorische fase (0-2 jaar)
  • de pre-operationele fase (2-6 jaar)
  • de concreet-operationele fase (6-12 jaar)
  • de formeel operationele fase (vanaf 12 jaar)
41
Q

gecentreerd denken

A

De kleuter gaat zich slechts richten op 1 aspect van de situatie

42
Q

statisch denken

A

de kleuter is enkel gericht op de begin - en eind toestand, maar kijken niet naar het proces dat er tussen afspeeld

43
Q

onomkeerbaar denken

A

de kleuter kan niet terug denken in de tijd

44
Q

parallelspel

A

spelen in de zelfde ruimte met iemand maar niet met elkaar

45
Q

lege nest syndroom

A

wanneer de kinderen het huis verlaten krijgt de ouder een eenzaamheid, depressie, bezorgdheid