Bovenste tractus digestivus Flashcards

1
Q

labium superior/inferior

A

lippen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

lingua

A

tong

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Innervatie van de tong

A

Bij het achterste 1/3 deel van de tong zorgt de n. glossopharyngeus voor het gevoel en de smaak.

Bij het voorste 2/3 deel van de tong zorgt de n. lingualis voor het gevoel en de n. facialis voor de smaak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

tongspieren

A

Intrinsieke en extrinsieke tongspieren. Worden geïnnerveerd door de n. hypoglossus, behalve de m. palatoglossus, die wordt geïnnerveerd door de n. vagus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Intrinsieke tongspieren

A

m. longitudinalis superior/inferior
m. verticalis linguae
m. transversus linguae

Zorgen voor de vorm van de tong.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Extrinsieke tongspieren

A

m. hypoglossus
m. genioglossus
m. styloglossus
m. palatoglossus

Zorgen voor de beweging van de tong.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Verschillende soorten smaakpapillen

A

papilla fungiformis; smaakbekers bovenop de tong
papilla filiformis; maken de tong ruw, geen smaakbekers
papilla circumvolata; smaakbekers aan de zijkant van de tong
papilla folliata; bolvormig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Functies kauwen

A

Voedsel vermalen in kleinere brokken
Oppervlakte vergroting voedsel
Voedsel mengen met speeksel en enzymen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ontwikkeling tanden

A

De ontwikkeling van de tanden start na de 6e week van de embryonale ontwikkeling.
Epitheelcellen differentiëren in ameloblasten die het emaille vormen. Dit stopt nadat de tand is doorgekomen.
Mesoderme cellen differentiëren tot odontoblasten die dentine vormen. In dentine ligt een kern van pulp, dit bevat bloedvaten en zenuwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Tandglazuur

A

hardste component van het menselijk lichaam. Ligt om dentine heen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

kauwspieren

A

ontwikkelen zich uit de voorste kieuwboog.
Worden geïnnerveerd door de n. mandibularis, de derde zijtak van de n. trigeminus (derde hersenzenuw).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

malende beweging

A

protractie + retractie
gebeurt door de m. pterygoideus lateralis/medialis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

m. buccinator

A

trekt mondhoeken naar achter, maakt de wangen plat. Geen kauwspier maar een mimische spier. Geïnnerveerd door de n. facialis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

speekselaanmaak

A

Door de speekselklieren onder invloed van het parasympatische zenuwstelsel door de n. lingualis. Eiwitsecrertie onder invloed van het sympatische zenuwstelsel. Speeksel wordt uitgescheiden in de mondholte door een ductus. Speekselklieren zijn exocriene klieren. Met het speeksel worden ook lysozymen en immunoglobinen uitgescheiden die een antibacterieel effect hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functies van speeksel

A

Gaat het ontstaan van cariës tegen
Maakt slikken gemakkelijker
Maakt proeven van een bepaalde smaak mogelijk
Breekt suiker en zetmeel af
Vergemakkelijkt spreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sereuze speekselklieren

A

produceren eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Muceuze speekselklieren

A

produceren wateroplosbare stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Welke speekselklieren zijn er

A

glandula parotideus; sereus
glandula submandibularis; sereus en muceus
glandula sublingualis; voornamelijk muceus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Ziekte van Sjörgen

A

Een auto-immuunziekte. Komt met name voor bij vrouwen van rond de 40 jaar. Chronische ontsteking van de klieren, voornamelijk de traan- en speekselklieren -> droge ogen en een droge mond. Verder hebben patiënten vaak last van gewrichtsklachten en vermoeidheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Slikken

A

Orale fase gevolgd door een niet vrijwillig slikreflex, aangestuurd door de medulla oblongata.
Tong beweegt tegen harde gehemelte zodat voedsel naar achter naar de orofarynx wordt getransporteerd. De nasofarynx wordt afgesloten door het zachte gehemelte. Er treedt contractie van de larynxspieren op en de trachea wordt afgesloten door de epiglottis terwijl de larynx omhoog gaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Spieren die zorgen voor de funtie van de pharynx

A

m. tensor veli palatini
m. levator veli palatini
m. stylopharyngeus
m. palatopharyngeus
m. salpingopharyngeus

22
Q

Dysfagie

A

Probleem met slikken. Verminderde spierkracht en/of verstoorde samenwerking van de spieren in de mond en de keel. Kan ontstaan na hersenletsel, aandoening aan het zenuwstelsel of na een operatie in hoofd- halsgebied.

23
Q

oesophagus

A

Gespierde buis die de mond en de maag verbindt. Loopt achter de trachea langs en heeft boven en onder een sfincter.

24
Q

histologische lagen van de slokdarm

A
  • Mucosa; meerlagig plaveiselepitheel, lamina propria en muscularis mucosae.
  • Submucosa; brede plooien met weinig ontwikkelde zenuwknopen.
  • Muscularis propria; spierlaag, bovenste deel dwarsgestreepte spiercellen, onderste deel gladde spiercellen. Spieren liggen longitudinaal en circulair.
  • Adventitia; bloedvaten, fibroblasten en bindweefsel.
25
Q

peristaltische beweging

A

ritmisch samentrekken van spieren in de wand van de oesophagus, mogelijk door circulaire en verticale spierlaag. Geïnnerveerd door de n. vagus.

26
Q

achasie

A

LES functioneert niet goed door verminderde zenuwvoorziening in het onderste deel van de slokdarm. De LES kan zich niet goed ontspannen waardoor voedsel de maag niet in kan en ophoopt in de slokdarm. Resulteert in retrosternale pijn, regurgatie en verminderde eetlust. Soms gewichtsverlies tot gevolg. Diagnostiek door manometrie (drukonderzoek in de slokdarm en LES). Behandeling door endoscopische technieken.

27
Q

Zenker divertikel

A

Uitstulping aan de dorsale zijde van de oesophagus naar buiten in de borstholte.

28
Q

Barret oesophagus

A

Slijmvlies van de oesophagus aangetast door reflux vanuit de maag. Risicofactoren van zure reflux zijn; hernia diafragmatica, roken en overgewicht.

Metaplasie (meerlagig plaveiselepitheel van de oesophagus verandert in eenlagig cilinderepitheel) als gevolg van reflux oesophagitis.

Barret oesophagus geeft een risico op adenocarcinoom in de oesophagus.

Behandeling; voorschrijven protonpompinhibitors (PPI’s) en eventueel endoscopisch verwijderen van het Barret segment. Daarnaast kan controle gastroscopie worden afgesproken, herhaling afhankelijk van de graad oesophagitis.

29
Q

oesophaguscarcinoom

A

Risicofactoren; alcohol, roken, gastro-oesophageale refluxziekte, obesitas en een hogere leeftijd (>60).

Alarmsymptomen; haematemesis, melaena, maagklachten icm aanhoudend braken, passage stoornissen, ongewild gewichtsverlies of anemie.
Een of meer van deze alarmsymptomen geven indicatie voor het verrichten van een gastroscopie.

30
Q

pylorus

A

Fysieke en elektrische barrière tussen maag en duodenum. Zorgt voor het gecoördineerd doorlaten van voedsel richting duodenum.

31
Q

functie van de maag

A

verteren van voedsel en het doden van bacteriën.

32
Q

functies van maagzuur

A
  • Destructie pathogene bacteriën en virussen en denaturatie van toxische eiwitten.
  • Verbreking van waterstofbruggen in voedingseiwitten waardoor deze gedenatureerd worden (ontvouwen worden) en bevordering van de hydrolyse door proteases.
  • Activering pepsinogeen tot pepsine en maag lipase.
  • Co-secretie van intrinsic factor (IF), nodig voor de absorptie van vitamine B12.
33
Q

Maagzuur

A

HCl en pepsinogeen

34
Q

HCl secretie

A

Vind plaats in het lumen van de maag door pariëtale cellen en wordt gestimuleerd door gastrine. Gastrine wordt geproduceerd door G-cellen.

35
Q

Stimulatie maagzuursecretie

A

Stimulatie kan direct of indirect. Een stijgende pH is een belangrijke stimulus voor G-cellen om gastrine te secreneren.

Directe route; cholecystokine-2 (CCK2) receptor op de pariëtale cel.

Indirecte route; meest belangrijk. Op de ECL-cel zijn ook CCK2 receptoren aanwezig. Stimulatie door gastrine stimuleert de ECL-cel om histamine te secreneren. Dit stimuleert de secretie van HCl door de pariëtale cel door de histamine receptor.
Secretie van gastrine wordt geremd door een lage pH dmv negatieve feedback.

Somatostatine uit de D-cellen in het antrum en corpus is een centrale fysiologische remmer van gastrine samen met PGE2, secretine, GIP en CCK.

36
Q

Pepsinogeen

A

wordt gesecreneerd door hoofd- of kliercellen in de maag. Inactief pro-enzym wordt omgezet in actief pepsine door het zure milieu in de maag. Pepsine is een enzym dat het afbreken van eiwitten mogelijk maakt. Hoofdcellen produceren ook lipase en het hormoon leptine.

37
Q

Bursa omentalis

A

Ruimte achter de maag in de peritoneale holte. Via foramen van Winslow in verbinding met de rest van de peritoneale holte.
Wordt begrensd door;
ventraal; de maag
dorsaal; de pancreas
links; de linker (bij)nier
rechts; het formanen van Winslow
craniaal; de lever
caudaal; de colon trnasversum

38
Q

H2-receptor antagonisten

A

antihistaminica die de H2-receptoren op de pariëtale cellen blokkeren door als competitieve antagonisten van histamine te fungeren.

39
Q

Protonpompremmers

A

Zwakke basen, verminderen in sterke maten de zuursecretie door pariëtale cellen van het maagslijmvlies. De essentiële werking vindt plaats door beïnvloeding van het enzym H+/K+-ATP-ase van de pariëtale cel.

40
Q

Gastritis

A

ontsteking van het maagslijmvlies in de maag

41
Q

ulcus ventriculi

A

zweer in het maagslijmvlies waarbij de mucosa beschadigd raakt. Ulcera zijn een belangrijke bron voor maagbloedingen. De voornaamste oorzaak van een ulcus ventriculi is de helicobacter pylori (kan door productie van ammoniak overleven in het zure milieu van de maag).Ulcera kunnen ook ontstaan door medicatiegebruik (NSAID’s).

Diagnostiek dient plaats te vinden middels een ademtest (of eventueel een gastroscopie)

42
Q

Aanvoer zuurstofrijk bloed maagdarmkanaal

A

truncus coeliacus
arteria mesenterica superior
arteria mesenterica inferior

43
Q

pylorushypertrofie

A

verstoring van het maagledigingsproces door een stenose bij overgang van maag naar duodenum. Toenemende verdikking pylorus totdat voedsel niet meer passeert. Progressief in week 2-12 na geboorte.
Projectief braken -> druk loopt dusdnig op dat maaginhoud via de mond krachtig naar buiten spuit.
Verder kunnen baby’s zich presenteren met gewichtsverlies, dehydratie en elektrolytstoornissen.
Behandeling -> chirurgisch klieven van de pylorus -> pyloromiotomie.

44
Q

regulatiecentrum voor eetlust

A

hypothalamus, controleert endocriene systeem en het autonome zenuwstelsel.

45
Q

centrumconcept

A

Twee centra in de hypothalamus die een rol spelen bij honger- en verzadigingsgevoel.
Verzadigingscentrum -> ventromediale hypothalamus
Hongercentrum -> laterale hypothalamus

46
Q

orexigene neurotransmitters

A

verhogen eetlust, tijdens vasten neemt de concentratie toe.

47
Q

anorexigene neurotransmitters

A

verminderen eetlust, na flinke maaltijd neemt concentratie toe, worden zowel geproduceerd in de tractus digestivus als in vetweefsel.

48
Q

Voedsel opname staat onder controle van korte- en lange termijn factoren

A

Korte termijn factoren; concentratie van essentiële stoffen in het bloed, feedback vanuit het maagdarmkanaal en het kauwen en slikken.

Lange termijn factoren; hoeveelheid vetcellen, aangezien deze veel anorexigene factoren produceren.

49
Q

Drie fases maagdarmkanaal

A

Cefale fase; onder invloed van de n. vagus, wordt in gang gezet door het zien, ruiken of proeven van voedsel. Speekselproductie start en maagzuursecretie wordt in gang gezet.

Gastrische fase; maagzuursecretie in gang gezet door aanwezigheid van voedsel in de maag via onder andere secretie van gastrine.

Intestinale fase; twee-uurs productie van maagzuur gestimuleerd, door onder andere duodenaal gastrine.

50
Q

obesitas

A

aandoening waarbij zich overmatig lichaamsvet ophoopt.
Vetweefsel is vrijwel overal aanwezig, verschillende functies; opslag energie en lichaamstemperatuur.
Witte vetcellen (adipocyten); energie opslag
Bruine vetcellen; temperatuurregulatie
Hypertrofie; vet opslaan in bestaande vetcellen (volwassenen)
Hyperplasie; toename van het aantal vetcellen (kinderen)
Meestal veroorzaakt door een wisselwerking tussen gedrag, omgeving en genetische factoren. Kan ook erfelijk bepaald zijn door mutatie in de MC4-receptor in de hypothalamus.

51
Q

BMI

A

gewicht (kg) / lengte in het kwadraat (m)
BMI > 30 is obesitas