Blz 9 t/m 14 Flashcards
1
Q
Die ehe
A
Het huwelijk
2
Q
Die verwandten
A
De familieleden
3
Q
Jugendlich
A
Jong, jeugdig
4
Q
Gegenseitig
A
Wederzijds
5
Q
Leicht
A
Makkelijk, eenvoudig
6
Q
Schätzen
A
Waarderen
7
Q
Unterstützen
A
Ondersteunen
8
Q
Der haushalt
A
De huishouding
9
Q
Das weihnachten
A
Kerstmis
10
Q
Sich einig sein
A
Het met elkaar eens zijn
11
Q
Das standesamt
A
De burgelijke stand
12
Q
Die rente
A
Het pensioen
13
Q
Der nachbar
A
De buurman
14
Q
Der friedhof
A
Het kerkhof
15
Q
Die verabredung
A
De afspraak
16
Q
Erben
A
Erven
17
Q
Entscheiden
A
Beslissen
18
Q
Erlauben
A
Toestaan
19
Q
Die vorfahren
A
De voorouders
20
Q
Das verhältnis
A
De verhouding
21
Q
Auberehelich
A
Buitenechtelijk
22
Q
Der altersgenosse
A
De leeftijdsgenoot
23
Q
Die clique
A
De groep, jongerengroep