blok 2 Flashcards

1
Q

wat is de vraag bij antecedenten

A

wat maakt het dat actoren relaties bouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

welke 3 niveaus + betekenis zijn er bij netwerkanalyses

A

1) individueel = persoon tot persoon
2) niveau verschillende eenheden = groepen van individuen tot een organisatie
3) inter-organisatorisch = tussen organisaties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is een netwerk

A

de links tussen actoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wat zijn links

A

verbonden sociale relaties die verbredend en beperkend kunnen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke 3 actoren zijn er bij een netwerk

A

organisaties, groepen, individuen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is een netwerkbenadering (2 kenmerken)

A

-nadruk op relaties i.p.v. eigenschappen
-op de interactie patronen i.p.v. individuele schaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is de definitie van een organisatie

A

een groep met een sociale structuur met dezelfde doelen en dezelfde manier van hoe ze input naar output omzetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is de definitie van een institutie

A

menselijk bedachte structuren van regels/normen die individueel gedrag ingeperkt of vormgegeven worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de definitie van management

A

dingen voor elkaar krijgen door middel van bevelen en overtuiging/-reding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

welke 2 vormen van management zijn er

A

intern en extern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waar gaat intern management over

A

het runnen van een organisatie, zorgen dat hij loopt etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar gaat extern management over

A

alles naar buiten omtrent relaties, omgang, samenwerking, en interactie met andere organisatie/naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat maakt iets publiek

A

het gaat over bestuurlijke verantwoordelijkheid en de organisatie en het uitvoeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke 4 perspectieven zijn er om naar een organisatie te kijken

A

functioneel, institutioneel, proces, gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

waar gaat het functionele perspectief over

A

hoe organisaties hun doel(stellingen) behalen (instrumenten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

waar gaat institutioneel perspectief over

A

betekenisvolle structuren in sociale context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

wat zijn etiniteiten

A

iets wat een bestaan heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

waar gaat het proces perspectief over

A

een organisatie heeft taken en acties en het verandert en organiseert etiniteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

waar gaat het gedrag perspectief over

A

hoe organisaties effect hebben en gedrag beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

wat is het doel van een SWOT-analyse

A

het beoordeeld de huidige positie van een organisatie en welke strategische stappen ze nog kunnen maken en welke van publieke waarde hebben in de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

uit welke 2 en dan weer 2 delen bestaat een SWOT-analyse

A

intern: strengts and weaknesses
extern: opportunities and threats

21
Q

wat zijn voorbeeld van inputs

A

materiaal, mensen, financiën, informatie

22
Q

wat zijn voorbeelden van outputs

A

producten, diensten, winst, gedragingen, informatie

23
Q

wat zijn voorbeelden van throughput/transformation

A

productie, operatie, verwerking

24
Q

wat zijn 5 elementen van een systeem van een organisatie

A

inputs
outputs
throughput/transformation
feedback
environment

25
Q

welke drie organisatorische opvattingen/systemen zijn er

A

rationeel, natuurlijk, open

26
Q

wat is het rationele systeem

A

collectiviteiten gericht op het nastreven van relatief specifieke doelen, met geformaliseerde sociale structuren (formeel)

27
Q

wat is het natuurlijke systeem

A

collectiviteiten van deelnemers met gedeelde interesses, collectieve activiteiten en informele structuren (informeel)

28
Q

wat is een open systeem

A

systemen van onderling afhankelijke activiteiten, ingebed in een omgeving

29
Q

wat zijn de kenmerken van rationele organisaties (welke twee centrale begrippen)

A

doel-georiënteerd, geformaliseerd, alles moet optimaal, er en is een formele structuur met hiërarchie, controle, feedback.
de twee begrippen zijn bureaucratie en wetenschappelijk management

30
Q

wat zijn de kenmerken van natuurlijke organisaties (welke twee centrale begrippen)

A

het gaat over de organische structuur waar alles een bedoeld doel heeft. er zijn netwerken in organisaties. de focus ligt op de informaliteit en dat zijn sociale relaties, sociale uitwisselingen en vriendschappen
de begrippen zijn informele normen en organisatorische cultuur

31
Q

wat zijn de kenmerken van open organisaties (welke drie levels horen erbij)

A

het gaat om organisaties zijn niet afgesloten van hun omgeving. de focus ligt op de relatie en de afhankelijkheid van organisaties en hun omgeving, je hebt open rationeel en open natuurlijk
de levels zijn
-Intra organisatorisch
-Organisatorisch
-Interorganisatorische

32
Q

in welk organisatie systeem zitten we nu

A

open-rationeel en natuurlijk

33
Q

wat is de contingentietheorie

A

organisaties passen zijn structuur en manier van werken aan aan de verwachtingen, ontwikkelingen en voorwaarden van hun omgeving

34
Q

wat zijn de drie waardes bij de contingentietheorie

A

1) hoge turbulentie (competitie, onzekerheden), dit zorgt voor meer flexibele structuren
2) hoe groter of meer routine werk een organisatie doet hoe meer formele structuren en dus minder flexibel
3)de strategische keuzes van leiders, deze bepaald hoe een organisatie omgaat met de invloeden van omgevingen

35
Q

welke 4 dimensies zijn er volgens Mintzberg

A

-centralisatie = wie heeft er de leiding/de controle
-formalisering = procedures staan vast en duidelijk
-red tape = regels die nergens meer op slaan/van toepassing zijn
-complexiteit

36
Q

welke soort organisatie heeft de 4 dimensies van mitzberg het grootste

A

publieke organisaties (overheid)

37
Q

wat zijn de 5 bestandsdelen van een organisatie (zonder toelichting) (Model Mintzberg)

A
  1. strategische apex
  2. operating core
  3. middle line
  4. technostructure
  5. support staff
38
Q

wat is de strategic apex (Model Mintzberg)

A

de top keuze makers en zijn/haar mensen

39
Q

wat is de operating core (Model Mintzberg)

A

werknemers die de basis producten en diensten produceren van een organisatie

40
Q

wat is de middle line (Model Mintzberg)

A

managers die de keuzes van de strategische apex naar de operating core communiceren

41
Q

wat is de technostructure (Model Mintzberg)

A

analisten, ze helpen/ondersteunen operaties en passen zich aan aan de omgeving (ze doen bijv. onderzoek)

42
Q

wat is de support staff (Model Mintzberg)

A

de indirecte hulp van de rest van de organisatie (juridisch, secretariaat)

43
Q

wat zijn de 5 coördinatie mechanismen

A
  1. directe supervisie
  2. standaardisering van het werk proces
  3. standaardisering van de outputs
  4. standaardisering van vaardigheden
  5. gezamelijke aanpassen
44
Q

Van de 5 coördinatie mechanismen wat is directe supervisie

A

één leider geeft instructies en organiseert het werk

45
Q

Van de 5 coördinatie mechanismen wat is de standaardisering van het werkproces

A

coördinatie via standaard operationele procedures (regels, voorschriften; door technostructuur).

46
Q

Van de 5 coördinatie mechanismen wat is de standaardisering van de outputs

A

het opleggen van standaard prestatiemaatstaven en outputs

47
Q

Van de 5 coördinatie mechanismen wat is de standaardisering van vaardigheden

A

internalisering van vaardigheden en kennis (opleiding, verdiensten)

48
Q

Van de 5 coördinatie mechanismen wat is de gezamenlijke aanpassen

A

coördinatie door overleg, met elkaar communiceren

49
Q

wat zijn de 4 onvoorspelbaarheid(contingency) factoren

A
  • leeftijd en grootte
  • het technische systeem
  • de omgeving
  • kracht/invloed
50
Q
A