Biochemie Power point Flashcards

1
Q

Biologie is de leer van

A

het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bij de biochemie worden verschijnselen in levende organismen verklaard door scheikundige processen

A

Juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een eenheid van leven heet een

A

Organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Levende organismen onderscheiden zich van levenloze dingen door metabolisme

A

juist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Bij doodgaan door uithongering is er sprake van

A

Een tekort aan bouwstenen of energie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bij dood gaan door vergiftiging is er sprake van

A

Het in de war raken van het metabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De kleinste eenheid van leven is een

A

cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

De simpelste organismen zijn

A

Prokaryotische cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Biochemie =

A

Alle verschijnselen in levende organismen kunnen worden verklaard door scheikundige processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Chemie

A

leer van de elementen en de verbindingen waar uit stoffen bestaan -> bestudeert chemische processen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leven is in ondeindig veel variatie

A

Van kokende water in Vulkanische geisers tot de ijskoude poolzeeën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

organisme

A

eenheid van het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

waar is een organisme uit opgebouwd

A

levenloze moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is biochemie:

A

leer van het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn de kenmerken van het leven die zich onderscheidt van levenloze dingen

A
  1. Hoge mate van ordening en het zelf instant houden van deze ordening door groei en voortplanting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

waar zijn alle levende organismen van opgebouwd

A

Cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

cel

A

kleinste eenheid van het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Prokaryoten

A

eencellige organismen zonder celkern met Alle hun functie in een cel bv bacterien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

bedrijf hoe een prokarotische cel in elkaar zit

A

Membraan maakt scheiding met buitenwereld.

alle erfelijke informatie DNA/RNA zit los in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Eukarotische cellen

A

organismen met celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

bedrijf hoe een eurkarotische cel in elkaar zit

A

hebben een kern en

aparte ruimtes waar chemische reactie plaats vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Membranen

A

omhelzing van de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

organellen

A

ruimtes waarin chemische reactie plaats vindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Belangrijkste organel / ruimte van een cel is

A

de kern: daar ligt alle dan en RNA opgeslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat betekent op moleculaire niveau dood gaan

A

Dat de metabolisme ontrgrendel is en vastloopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

wat kunnen de oorzaken van de dood zijn door ziekte of vergiftiging

A

ontregeling door metabolisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

wat kunnen de oorzaken van de dood zijn door uithongering

A

te kort aan energie en bouwsten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Metabolisme

A

stofwisselings proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

wat zijn atomen

A

Bouwstenen van moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

waar is een molecuul uit opgebouwd

A

uit atomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

element =

A

stof die bestaat uit een type atoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

hoe worden atomen ook wel genoemd

A

elementen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

hoeveel soort verschillende elementen heb je

A

100 verschillende soorten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

hoeveel elementen hebben levende organismen

A

60 elementen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

hoeveel elementen zijn essentieel voor het leven

A

22

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wat zijn de belangrijkste elementen van een mens

A
(H)= Waterstof
(O) = Zuurstof
(C) = koolstof
(N) = stikstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

welke ander twee belangrijke bio-elementen hebben we nog meer

A

(S) Zwavel

(P) Fosfor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

hoeveel procent vormen de evenwicht van Water,zuurstof, koolstof, stikstof samen

A

95% van de celgewicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

wat betekent HOCN

A

WATER,ZUURSTOF, KOOLSTOF,STIKSTOF

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn Bio- elementen

A

belangrijkste elementen van het menselijke lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

waar maken bio- elementen deel uit

A

van het levende organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

wat zijn mineralen

A

positief geladen ionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

wat zijn spoor elementen

A

mineralen die in klein hoeveelheid aanwezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

wat zijn de belangrijkste chemische elementen van het lichaam ?

A

HOCN

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

wat is de gewicht van een sporen element

A

<0,1 lager

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

wat gebeurt er bij te weinig ijzer

A

bloed armoede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

wat gebeurt er bij te weinig jodium

A

onderdeel schildklier hormoon gaat opzwellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

struma

A

opgezwollen schildklieren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

noem de positieve geladen ionen in het lichaam

A

(Na) natrium
(K) kalium
(Ca) calcium
(Mg) magnesium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

noem een negatieve geladen ion

A

(Cl) Chloor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

noem de sporen elementen in ons lichaam

A
(Fe) zink
(Zn) = koper
(Cu) = kobalt
(Mn) mangaan
(I) jodium
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

wat is ondanks lage concentratie toch belangrijk voor het lichaam

A

sporen elementen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

wat is een bio molecuul

A

molecuul dat van nature voorkomt in een organisme en door een organisme gevormd kan worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

wat is ijzer een onderdeel van

A

rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

wat ontstaat bij te kort aan ijzer

A

bloed armoede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

waar is jodium belangrijk voor

A

schildklier stimulerende hormoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

wat gebeurt er bij onvoldoende jodium

A

gaat de schildklier zich opzwellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

wat vormen de elementen

A

elementen vormen de bouwstenen van grotere moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

hoe wordt bio- molecuul ook wel genoemd

A

polymeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

wat is een polymeer

A

polymeer een keten van bouwstenen met min of meer dezelfde structuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wat is een bio- poly meer

A

zijn bouwstenen met complexe structuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

noem de 4 type bio moleculen

A

Eiwitten
koolhydraten
vetten
nucleïne zuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

waar is een eiwit uit opgebouwd

A

aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

elke chemische reacties je lichaam wordt wordt bepaald door

A

eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

hoe worden koolhydraten ook wel genoemd

A

Suiker/ polysacharide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

uit wat zijn koolhydraten opgebouwd

A

uit enkelvoudige suikers monochariden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

waar dient een koolhydraat voor

A

energiebron

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

wat doet een eiwit

A

regelt de chemische reactie in ons lichaam en zijn de bouwstenen van ons lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

`waar zijn lipiden uit opgebouwd

A

vetzuren/ glycerol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

waar zijn lipiden en vetten voor

A

bouwstenen van membramen, die de organellen afgrenzen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

waar dient een lipide en vetten voor

A

voor reservestof van vet weefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

wat is nucleinzuren

A

DNA en RNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

war zijn deze nucleaire zuren uit opgebouwd

A

monocleotiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

waar is de nucleunzuren belangrijk voor

A

opslag van erfelijk informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

wat zorg er voor dat een mens ontstaat

A

erfelijk informatie DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

is elke cel anders dan de ander

A

ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

hebben cellen dezelfde erfelijke informatie

A

jah

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

stamt elke cel van de een eicel af en hebben de de zelfde erfelijke informatie

A

jah

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

hoe komt het dat cellen er ander uit zien van elkaar

A

door dat ze ander eiwitten maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

waar ligt de informatie om eiwit te maken hoe gaat het in zijn werk

A

in de dna wordt per cel verschillende stukjes stukjes gekopieerd om verschillende eiwitten te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

wat wordt er gebruikt om van DNA een eiwit te maken

A

RNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

waarom zien de nageslachten sterk op de ouders

A

omdat ze dezelfde erfelijke informatie hebben maar de cellen van de kinderen verschillende eiwitten maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wat doet RNA

A

die zet dna om in eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

wat maakt elke cel

A

ander eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

wat gebruikt elke cel van dna

A

verschillende stukjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

wat bepaalt de vesrchil tussen cellen

A

eigenschappen van cel en organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

wat is een celkern Celkern

A

nucleus opslag van dna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Mitochondrien

A

energiecentralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Lysosomen

A

afbraak van stoffen /opslag van afvalstoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

endoplasmatische reticulum

A

transport en bewaking van secretie eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

waar is endoplasmatische reticulum bij betrokken

A

stofwisselingsproces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

noem 2 stofwisselings procces waar endo plasmatische reticulem bij betrokken is

A

lipiden aanmaak en cholesterol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

DNA

A

drager van erfelijke informatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

RNA

A

kopien van stukjes DNA, deze verschillen per cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

waar wordt RNA voor gebruikt

A

eiwitten te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

eiwitten verschilt per cel wat beplen deze eiwitten

A

de eigenschappen van een cel en een organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

wat is de belangerijkste bestandeel van een organismen

A

water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

uit hoeveel procentbestaat ieder cel uit water

A

75 - 85 %

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

wat zijn de eigenschappen van water

A

ectreem hoog kook punt en vriespunt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

leg uit waarom deze een hoog kook punt heeft en een hooge vries punt

A

door dat water een polaire karakter heeft gaat de positief geladen H-atoom een waterstofbrug aan met de negatiefe geladen O- atoom van een ander water molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

Waterstofbrug

A

niet covalante binding tussen moleculen waarbij de positiefe lading van het een waterstofatoom wordt aangetrokken door de negatieve lading van een ander atoom molecuul bv zuurstof atoom met watermolecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

wat is water uitskend bij

A

oplosmiddel voor polaire verbindingen en zouten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

noem de functie van water

A
- Oplosmiddeln voor de 
   meeste eiwitten en 
   ionen 
- Meduim waar in zich 
   chemische reacties 
   plaats vindt 
- Water is betrokken bij 
  chemische reactie 
  hydrolyse en 
  metabolisme waneer er 
  water vrij komt door 
  stofwisselings rpoces 
 - Transport middel 
    binnen en buiten de 
    cel
- Betrokken bij 
  tempratuur regulatie's
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

wat zijn de chemische reacties van water noem er drie

A
  • Hydrolyse:
  • condensatie reactie
  • verbindingsreactie
105
Q

Hydrolyse:

A

Splitsing van polymeer door water

106
Q

Condensatiereactie

A

vorming van een poly meer waar een klein molecuul water wordt afgesplitst

107
Q

verbrandingsreactie/ chemische reactie

A

reactie van een stof met zuurstof waarbij water en koolstofdioxide ontstaat

108
Q

wat is een hydrolyse reactie en komt hierbij water vrij

A

splitsing van een polymeer waarbij water wordt gebruikt

109
Q

wat is een condensatie reactie en wordt hier bij water gebruikt

A

hier wordt een polymeer gevormd waarbij kleine water molecuul wordt afgesplitst

110
Q

metabolische water

A

water dat ontstaat als gevolgen van een stofwisselings proces

111
Q

beschrijf de waterbalans van een persoon 2 dingen die bij opnemen en afgifte belangrijk zijn

A
- vochtopname door 
  drank, voedsel en 
  oxidatkewater 2500 
  ml 
- Waterafgifte door transpireren, verdamping, uitademing, urine, feces 2500 ml
112
Q

vochtopname wat hoort daar bij

A

drank, voedsel, oxidatie water

113
Q

vocht afgifte wat hoort daar bij

A

transpireren, verdamping, uitademing, urine ,fefes

114
Q

hoeveel gebruikt vocht opname en hoeveel gebruikt vocht afgifte

A

bijde 2500 ml

115
Q

wat gebeurt in de in de bult van een kameel

A

bij het verbruiken van dat vet wordt er metabolische water gevormd waar door kameel heel lang zonder water kan

116
Q

lading kalium

A

0,4

117
Q

lading natrium

A

0,2

118
Q

lading calcium

A

1,5

119
Q

lading chloor

A

0,2

120
Q

lading magnesium

A

0,1

121
Q

uit welke monomeren zijn bio- polymeren opgebouwd

A

Aminozuren
Polysaride
glycerol
nucleutits

122
Q

hydrofiel

A

stoffen die niet goed mengen met water

123
Q

wat kunnen hydrofiele stoffen aan gaan en waarom

A

waterstofbruggen aan gaan zijn gepolariseerd

124
Q

hydrofoob

A

stoffen die slecht mengen met water zijn water afstotend

125
Q

hydrofobe stoffen zijn

A

polair

126
Q

welke heeft hydrofiele staart en welke hydrofoob staart

A

hydrofiel heeft een een kop

hydrofoob een staart

127
Q

wat zijn betrokken bij alle chemische processen in ons lichaam

A

eiwitten of stoffen die door eiwitten zijn gemaakt

128
Q

wat is een structurele eiwitten

A

structurele bestanddelen van een cel ( bouwstof)

129
Q

functionele eiwitten

A

hebben fysiologische functie

130
Q

noem twee voorbeelden van functionele eiwitten

A

hormonaal en enzymatische

131
Q

wat zijn aminozuren

A

eiwitten

132
Q

enzymen

A

zijn eiwitten die katalyseren een chemische reactie in een lichaam

133
Q

wat geldt als regel bij een enzym

A

voor elke enzym een eiwit

134
Q

wat wordt door hormonen gereguleerd

A

stofwisselingsproces

135
Q

door wat worden hormonen uitgescheiden

A

door de alles klier pancreas

136
Q

wat verlaagt de bloedsuikerspiegel

A

insuline

137
Q

wat verhoogt de bloedsuikerspiegel

A

glucagon

138
Q

wordt insuline en glucagon door ons lichaam gemaakt

A

ja

139
Q

wat vormen opslag eiwitten

A

voeding bron voor embryo’s en baby’s

140
Q

waar zit ovalbumine in

A

in kippen ei

141
Q

waar zit caseïne in

A

moedermelk

142
Q

wat is een carrier

A

draagstof

143
Q

wat transporteert een carrier

A

stoffen van het een weefsel naar het ander weefsel

144
Q

hemoglobine

A

rode bloedcellen

145
Q

wat transporteert hemoglobine naast bloed

A

zuurstof 02

146
Q

wat transporteert serumalbumine

A

vetzuren

147
Q

wat transporteert tranferinne

A

ijzer

148
Q

wat beschermt de lichaam tegen bacterien en virussen

A

imuunsysteem door antilichamen

149
Q

wat is een antilichamen

A

afweersysteem tegen bacterien, virussen, lichaamsvreemde stoffen

150
Q

noem een antilichaam stof

A

fibrogeen bij wond zorgt voor bloedstolling

151
Q

wat zorgt voor spier contractie

A

myosine en actie voor samen trekken en relaxatie van de spieren

152
Q

wie zorgt voor de handhaving van lichaamstructuren

A

structurele eiwitten

153
Q

waar zit keratine allemaal in

A

haar, huid en nagels

154
Q

waar zit collageen in

A

bot en bindweefsel

155
Q

wat zorg voor regulatie van metabolisme en noem een voorbeeld er van

A

hormonen
insuline verlaagt
en glucagon
verhoogt de bloedsuiker spiegel

156
Q

wat zorgt voor opslag van voeding en noem daar voorbeelden van

A

opslageiwitten voor baby’s en embryo’s

oval bumming kippen ei en caseïne in melk

157
Q

`waar dient een carrier voor noem daar voorbeelden

A

draagstof/ transport

hemoglobine: zuurstof
serumalbumine: vetzuren
traferinne: ijzer

158
Q

wat beschermt de lichaam en noem voorbeeld op

A

antilichamen van de afweersysteem

fibromen: bloedstolling bij wond

159
Q

wat zorgt voor handhaving van lichaamsstructuren

en noem daar voorbeelden van

A

structurele eiwitten

keratine: haar, huid, nagels
colageen: bot en bindweefsel

160
Q

wat zorgt voor handhaving van osmotische druk en ph

A

eiwitten in bloedplasma zoals serum albumine

161
Q

wat doet serum albumine

A

zorgt voor de handhaving van osmotische druk houdt deze bloed constant

162
Q

wat zorgt voor het handhaving van osmotische druk en noem daar voorbeelden van

A

bloedplasma in het bloed zoals serum albumine houdt de osmotische waarde en de pH constant

163
Q

wat ontstaat bij ondervoeding wat gebeurt er dan

A

te kort aan eiwitten in het bloed de osmotische druk daalt
hierdoor wordt water niet geresorbeerd en blijft het in het weefsel zitten wat kan leiden tot opzwellen van de buik of gewrichten

164
Q

wat is oedeem en hoe krijg je dit

A

opgezwollen buik en gewrichten door ondervoeding

165
Q

noem de groepen bij amino zuren

A
enzymen
voeding
transport
bescherming
spiercontractie
handhaving lichaamsstructuur
handhaving osmotische druk en ph
166
Q

wat zijn de bouwstenen van aminozuren

A

eiwitten

167
Q

hoeveel verschillende soorten eiwitten heb je

A

20 soorten

168
Q

wat heeft elke aminozuur in afkorting

A

drie letters

169
Q

welke twee functionele groepen heeft aminozuur

A

aminogroep (-NH2) en carbonzuurgroep (-COOH )

170
Q

welke zuurgroep kan een H+ ion afsplitsen

A

carbonzuurgroep

171
Q

welke zuurgroep kan een H+ion opnemen

A

baschische amino groep

172
Q

wat is een zwiterion

A

dipolaire ion heeft positief als negatief lading

173
Q

wat voor lading kan amizuur voorkomen

A

dit kan als zwiterion en als positief en lasnegatief lading voorkomen

174
Q

waar is de aminozuur afhankelijk van

A

pH van het milieu

175
Q

wat heeft elke aminozuur als kerastieke

A

elke aminozuur heeft een kerastieke ph waarbij zin netto lading 0 is

176
Q

welke ladingsheeft een aminozuur

A

een netto lading van 0

177
Q

wat is een iso- elektrische punt

A

waarbij een aminozuur zijn lading 0 is

178
Q

wat is asp

A

zuuraminozuur

179
Q

wat is arg

A

basische aminozuur

180
Q

wat is de lading van asp

A

2,98

181
Q

wat is de lading van arg

A

10,76

182
Q

ph < dan pl =

A

positief lading

183
Q

ph< dan pl =

A

negatieve lading

184
Q

welke drie groepen zijn er bij aminozuur

A

aminogroep
arbonzuurgroep
restgroep

185
Q

wat bepaalt de restgroep

A

bepaalt de verschil tussen de aminozuren

186
Q

op welke basis kunnen aminozuren worden verdeeld

A

op basis van restgroep kunnen ze in vier groepen worden ingedeeld

187
Q

welke rest groepen hesje

A

Apolaire aminozuren: niet-polaire restgroep

Polaire aminozuren: niet-geïoniseerde, wel polaire groep

Zure aminozuren: tweede carbonzuur in restgroep

Basische aminozuren: basische groep in restgroep

188
Q

waar hoort dit bij restgroep apolair restgroep

A

nier polaire restgroep

189
Q

waar hoort dit bij

Polaire aminozuren

A

niet geïoniseerde, wel polaire restgroep

190
Q

waar hoort dit bij basische aminozuren

A

basische groep in restgroep

191
Q

hoeveel aminozuren kan het lichaam niet zelfsynthyseren

A

8

192
Q

wat zijn essentieel aminozuren en hoe kan je dit krijgen

A

via voeding aminozuren die het lichaam niet zelf kunnen maken

193
Q

wat is een peptide

A

keten van aminozuren

194
Q

hoe is een peptidebindinge gevormd

A

carbonzuur + aminogroep ( productie water )

195
Q

Hydrolyse peptide

A

uiteenvallen peptide in aminozuren ( verbruikt water

196
Q

wat gebeurt er bij hydrolyse van peptide

A

door hydrolyse vallen de aminozuren uit een hier wordt water bij gebruikt

197
Q

wat gebeurt er bij peptide binding

A

carbonzuurgroep en aminogroep vormen een peptide binding met elkaar waarbij water vrij komt

198
Q

wat is covelante binding

A

stabiel binding

199
Q

wat is een peptide binding

A

covalante binding

200
Q

hoewordt peptide binding ook wel genoemd

A

atoombinding

201
Q

vallen peptiden zo maar uit een leg uit

A

nee zijn hele Covelante bindt stabiel ze vallen niet zomaar uit een

202
Q

kunnen peptide bindingen gesplitst worden zo joh waar door

A

jah door verhitte zuren HCJ en H2s04 hydrolyse reactie

203
Q

welke twee manieren zijn er om peptide bindingen te verbreken

A

hydrolyse verhitting met sterke zuren

enzymatische ( protease

204
Q

protease

A

enzymatische splitsing in kleiner brokstukken

205
Q

welke twee maag aminozuren zijn er geef voorbeeld

A

pepsine in de maag

chymotysine uit het pancreas

206
Q

pepsine

A

aminozuur die zorg van enzymatische afbraak in de maag protease

207
Q

chymotrysine

A

uit het pancreas al vlees klier

208
Q

pancreas

A

alvlees klier

209
Q

proleptische enzymen

A

pepsine en chymotrypysine

210
Q

hoe wordt een lange peptide keten genoemd

A

eiwit of protein

211
Q

wat heeft iedere peptide keten

A

een NH3+- uiteinde en een COO– uiteinde

212
Q

wat zit er aan het uiteinde links van de peptide keten

A

NH3+-

213
Q

wat zit er aan het uiteinde rechts van peptide keten

A

COO–

214
Q

welke 3 soorten eiwit structuren heb je

A

primaire structuur
tertiaire structuur
quanteraire structuur

215
Q

primaire structuur

A

aminozuurvolgorde

216
Q

tetaire structuur

A

eiwit vorm

217
Q

wat is een geconjugeerde eiwitten

A

bavetten naast olypeptide ketens andere organische of anorganische componenten

218
Q

wat is een niet- eiwitdeel

A

prosthetische groep

219
Q

wat is de eiwit gehalte van een gezonde persoon

A

05,-02 mg/ml

220
Q

wat is de eiwitgehalte van een parodontitis patient

A

hoger dan 2,0

221
Q

wat is en enkelvoudige eiwitten

A

eiwitten die alleen uit aminozuren bestaan

222
Q

prothetische groep

A

niet eiwitgedeelte van een samengestelde/ gechangeerde eiwit

223
Q

wat gebeurt er bij parodontitis Patienten

A

lekkage van serum creyiculaite vloeistof

224
Q

wat is de eiwitgehalte bij lekkage uit serum en crevicuailre vloeistof

A

eiwit gehalte 70 mg / ml

225
Q

wat is de concentratie bij serum- eiwit bij gezonde patiënten

A

dat is 0

226
Q

wat is de serum eiwit gehalte bij parodontitis patiënten

A

1.0mg/ml

227
Q

wat is albumine

A

market eiwit

228
Q

wat doet albumine als marker eiwit

A

opsporen van parodontitis

229
Q

waar komen speeksel eiwitten vandaan

A

speekselklier, mondbacterien, serum

230
Q

wat zijn glycol proteïnen en waar komen zij voor

A

koolhydraat ketens komen voor in speeksel

231
Q

wat bepaalt de de slijmerige karakter van speeksel

A

mucinen

232
Q

wat zijn speeksel eiwitten

A

glycol Protein

233
Q

waar is glycol goed in

A

oplosbaar in suiker

234
Q

mucinen

A

zorgt voor slijmerige korter van speeksel

235
Q

amylase

A

splits zetmeel tot kleinere brokstukken

236
Q

welke speeksel enzym speelt een belangrijke rol bij spijsvertering

A

amylase

237
Q

lysosomen

A

doodt bacterien door afbraak van celwant

238
Q

welke twee enzymen bevat de speeksel

A

amylase

lysosomen

239
Q

wat is de iso elektrische punt van lysosomen

A

pH hoger dan 10

240
Q

wat gebeurt er bij lysosmen bij een pH hoger dan 10

A

door dat de ph hoger is dan 10 kan de eiwit zich bij ph 7 postief geladen en bindt sterk bacterien aan

241
Q

serum eiwitten

A

komen de mond door lekkage van parodontaal spleet

242
Q

colageen

A

belangrijkste eiwit componenten van harde bindweefsel en harde lichaamsbestanddelen

243
Q

noem decolageen delen

A

harde bindweefsel harde lichaamsbestanddelen bot tandbeen en cement

244
Q

waar zit collageen in de mond

A

tandbeen cement en bot

245
Q

hoeveel procent bestaat uit calogeen

A

90- 95%

246
Q

colagenase

A

enzym dat collageen afbreekt

247
Q

waar komt colagnase voor en hoe wordt dit gemaakt

A

komt in de mond voor parodontitis en wordt gemaakt door bacterien

248
Q

wat is de belangrijkste eiwit component

A

colageen

249
Q

collageen een een organische matrix voor mineralisatie

A

juist

250
Q

colageen organische of anorganische

A

organische

251
Q

waar is collageen bang voor

A

coleganase

252
Q

wat gebeurt er bij een te kort aan vitamine c

A

verzwaktebindweefsel

253
Q

wat is de hardte lichaam materiaal

A

tandglazuur

254
Q

hoeveel organische en anorganische materiaal bevat bot

A

bevat 1 % organische en 20- 25% anorganische tandbeen en bot

255
Q

tandglazuur bevat

A

keratine met 25% proline

256
Q

belangrijkste eiwit

A

tandglazuur

257
Q

wat kan gebeuren als er te weinig vitamine c binnen krijgt

A

scheurbuik

258
Q

tandglazuur is geen collageen maar bevat keratine met proline 25% huis of onjuist

A

juist