Biochemie her Flashcards

1
Q

Wat voor eencellige celtypen bestaan

A
  1. Prokaryoten
    2.bacteriën(eubacterien en archaebacterien)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat voor meercellige celtypen bestaan

A

Eukaryoten(kunnen ook 1cellig zijn->gist)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Hoe groot zijn dierlijket-en plantcellen vergeleken met bacteriën

A

d&P cellen zijn 10 tot 30 micrometer terwijl bacteriën 1-2

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoeveel organellen hebben bacteriën

A

Geen, ze bestaan uit 1 compartiment

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waaruit bestaan een eukaryote cel

A

kern
Mitochondrien
Chloroplasten
Cytoskelet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn wat doet het cytoskeleton

A

draadvormig eiwitstructuren die zorgen voor:
Vorm en stevigheid
Verplaatsing van cel componenten(segretie van chromosomen tijdens celdeling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat voor variatie kan een cel hebben

A
  1. Anaeroob-Aeroob(geen of wel zuurstof, er bestaan oo intermediair cellen)
  2. Chemotroof-fototroof(energie halen uit chemische verbinding of uit licht
  3. Heterotroof-Autotroof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoe worden koolhydraten afgebroken

A

glycolyse,citroenzuurcyclus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hoe worden vertzuren afgebroken

A

betaoxidatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke manieren van energieproductie zijn er

A

oxidatieve fosforylering(heterotroof) en fotosynthese(Autotroof)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn de 3 stappen van het centrale dogma

A
  1. DNA replicatie
  2. Transcriptie
  3. Vertaling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat gebeurd bij dna replicatie

A
  1. Tijdens celdeling(mitose,meiose)
  2. Dubbel helix structuur van dna wordt gescheiden
  3. Nieuwe complementair strengen worden gesynthetiseerd
  4. 2 nieuwe dubbel helix structuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat gebeurd bij rna transcriptie

A

Genetische info wordt van dna naar mRNA gezet om specifieke eiwitten te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat gebeurd bij protein synthese translatie

A

mRNA wordt omgezet in eiwitten. Dit proces vindt plaats in de ribosomen.Ribosomen lezen de sequentie van basen in het mRNA en gebruiken dit als sjabloon om aminozuren in de juiste volgorde aan elkaar te koppelen, waardoor een eiwit wordt gevormd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe ziet het intern milieu van prokaryoten eruit

A

-ribosomen voor maken van eiwitten
-nucleotiden in circulaire vorm
-plasmiden met resistente genen
-dna los in het cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe kunnen prokaryoten resistent zijn

A

Dmv de F-pilus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat doet de F-pilus

A

creëert een brug tussen een bacterie die resistentieplasmiden bevat en een bacterie die dat niet heeft. Door overdrag van dna kan de zwakkere cel ook resistent worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Noem voorbeelden van eukaryoten

A

-planten
-dieren
-schimmels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waaruit bestaat een prokaryoot

A

circulair DNA(los in cytoplasma
-losse chromosomen
-ribosomen
-cytoplasma
-plasma membraan
-celmembraan
-celwand(hebben eurkaryoten niet)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Waaruit bestaan eukaryoten

A

-celkern met chromosomen en DNA
-ribosomen
-ruw endoplasmatisch reticulum
-glad endoplasmatisch reticulum
-lysosomes/vacuole
-cytoplasma
-celmembraan
-mitochondrien/chloroplasten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is cytosol

A

cytoplasma-organellen
Alleen vloeistof+opgeloste stoffen .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Leg de relatie uit tussen celkern en ruw ER

A

Om de celkern ligt een dubbel membraan die uitloopt tot in het ruw ER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Noem de 2 soorten vesicle transport

A

1.Endocytose=import van stoffen
2. Exocytose= export van stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Welke 2 soorten endocytose bestaat er

A

pinocytose=vloeistof import
Fagocytose= import van vaste stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Wat is onderzoeks model van prokaryoten

A

E-coli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat is onderzoeks model van Eukaryoten

A

gistcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat is een genome

A

Hele sequentie van nucleotides in DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat doen mitochondrien

A

They harnas the energy van oxidatie van food molecules en zetten het om in ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Kenmerk van mitochondrieen

A

bevatten eigen dna om te reproduceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

wat doen chloroplasten

A

alleen in plantcellen
-bevatten chlorofyl
-vangen zonlicht op
- voeren fotosynthese uit
-produceren O2
-bevatten eigen dna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat doet het golgi apparaat

A

samen met het ER synthetiseren zij complexe moleculen voor export en insertion in celmembranen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat doen lysosomen

A

verteren grote moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoeveel protein-coding genes heeft een menselijk genoom

A

19K

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Zijn levende cellen autonoom?

A

ja zijn zelfonderhoudend
Door cel regulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Hoe noem je de uitwisseling van elektronen

A

ionische binding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Hoe noem je deling van elektronen

A

covalente binding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Wat is een non polaire binding

A

wanneer er geen ladingsverschil binnen het molecuul en kan niet goed oplossen in water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Wat is een polaire binding

A

er is een ladingsverschil in het molecuul en lost wel goed op in water

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Wat zijn waterstof bruggen

A

bindingen tussen N-H,O-H,F-H

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Wanneer is een stof hydrofoob

A

wanneer er geen H-bruggen gevormd kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Wanneer Is een stof hydrofiel

A

er kunnen wel h-bruggen gevormd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wanneer is iets een sterk zuur

A

als het makkelijk H+ ionen afstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wanneer is iets zwak zuur

A

als het moeilijk H+ ionen afstaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wanneer is iets een sterke base

A

als het makkelijk H+ ionen opneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wanneer is iets een zwakke base

A

als iets moeilijk H+ ionen opneemt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn de 4 families van bouwstenen in small organic molecules

A
  1. Suikers
  2. Vetzuren
  3. Aminozuren
  4. Nucleotiden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Noem larger organic molecules van een cell

A
  1. Polysachariden/glycogeen
  2. Vetten/lipiden/membranen
  3. Eiwitten
  4. Nucleïne zuren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke vorm nemen aminozuren in de praktijk aan

A

geioniseerde vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Welke 2 vormen omen aminozuren voor

A

d en L gedraaide vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat voor aminozuren omen in levende systemen voor

A

linksdraaiende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Welke rol speelt de restgroep van een aminozuur

A
  1. Chemische eigenschappen(polariteit)
  2. De lading
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is fosforylering

A

wanneer een negatief geladen foffaatgroep bindt aan de OH-groep van een aminozuur. Het werkt als aan of uit knop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is een peptide binding

A

binding van een carboxylgroep van 1 aminozuur aan een aminogroep van een ander aminozuur. Bij deze binding komt H2O vrij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Noem een voorbeeld van nucleïnezuren

A

dna en rna
Het zijn meerdere nucleotiden aan elkaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat is een nucleoside

A

suiker+base

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is een nucleotide

A

Suiker+base+fosfaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Welke suiker komt in DNA

A

Desoxyribose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Welk suiker in RNA

A

Ribose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat is het verschil tussen desoxyribose en ribose

A

ribose heeft een extra OH-groep op 2’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Welke basen bevat RNA

A

Adenine Guanine Cytosine Uracil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Welke base heeft DNA

A

Adenine guanine cytosine thymine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Hoe binden 2 nucleotiden aan elkaar

A

er ontstaat een binding tussen de OH groep op de 3’ en de fosfaatgroep op de 5’ positie. Hierbij splitst de fosfaat groep waarbij een energierijke binding wordt verbroken. Deze vrijgekomen energie (ATP)wordt gebruikt bij de nucleotide binding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat zijn fosfaathydriden

A

De energierijke bindingen die zorgen voor ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat is een co-enzym

A

Wanneer een molecuul bindt aan de fosfaatgroep van een nucleotide

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Cyclisch AMP

A

een signaalsterkte die ontstaat als een nucleotiden een cyclische binding met zichzelf aangaan onder invloed van ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat zijn triaglycerolen

A

Bouwstenen in membranen die bestaan uit glycerol(hydrofiel) en vetzuren(hydrofoob)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Waaruit bestaan vertzuren

A

lange verzadigde of onverzadigde staarten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wanneer is een vetzuur onverzadigd

A

Vetzuren met een dubbele binding
Ze hebben dan een knik in de keten en neemt dan meer ruimte in beslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Verschil tussen verzadigd en onverzadigde vetzuren

A

onverzadigd zijn vloeibaarder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat heeft een vast membraan

A

Alleen maar verzadigde vetzuren (membraan is boterachtig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat heeft een vloeibaar membraan

A

verzadigde vetzuren (membraan is olieachtig)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Waaruit bestaan membranen

A

dubbele laag fosfolipiden waarbij de hydrofobe staarten naar elkaar toe liggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Waaruit bestaat fosfolipiden

A

polair hydrofiele kop met apolair hydrofobe staart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hoe noem je een molecuul die deels hydrofiel en deels hydrofoob is

A

amphipatische stof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Welke eigenschap moeten receptor eiwitten hebben

A

het moet amphipatisch zijn anders zal het membraan de eiwit afstoten. Hydrofiel buiten en hydrofoob binnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

wat is een glycolipide

A

vorm van fosfolipide waar de kop bestaat uit een suikermolecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Wat voor rol speelt confirmatie

A

Rangschikking van organellen, membraanstructuur, eiwitsamenstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

2 soorten chemische energie

A

ATP EN NADH

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Hoe noem je afbraak van stoffen

A

katabolisme(vorm van metabolisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Hoe noem je opbouw van stoffen

A

Anabolisme(vorm van metabolisme)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Voordelen katabolisatie van voedsel

A

 Bouwstenen (bijv. Aminozuren, vetten en suikers).
 Energie (ATP) (deze energie wordt o.a. gebruikt om de bouwstenen uit het voedsel om te
zetten in cel bestanddelen)
 Warmte (om de enzymatische reacties op gang te brengen om anabolisme mogelijk te
maken.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

Wa`t is nodig voor een metabole reactie

A

katalysator-> enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Wat doet een enzym

A

verlaagt de activeringsenergie van de reactie waardoor deze makkelijker kan verlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Kenmerk van een enzym

A

Enzymen zijn selectief voor welk substraat ze kunnen binden en dus welke reactie ze kunnen katalyseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Wat is enzymkinetiek

A

Het katalyserend vermogen van een enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

Model voor enzymkinetiek

A

Michaelis-Menten vergelijking:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

Leg Michaelis-Menten vergelijking uit

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Wat is het actief centrum van een enzym

A

dat is de ruimte die ontstaat bij de vouwing van het eiwit. Deze ruimte noemen we ook wel de katalytische site van het enzym.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Hoe noem je de plaats waar enzym reactie plaats vindt

A

orthostere site

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Wat is de allostere site

A

de plek waar het substraat bindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Op welke plekken kunnen enzym activiteit beïnvloed worden

A

orthosteer en allosteer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Leg orthostere beinvloeding uit

A

Bij orthostere beïnvloeding bindt er een andere stof op de plek waar normaalgezien het substraat zou binden.

94
Q

Leg allostere beïnvloeding uit

A

Bij allostere beïnvloeding bindt er een stof waardoor de conformatie van het eiwit verandert, daardoor past het substraat niet meer op de binding site en zal de reactie dus niet verlopen.

95
Q

Wat is orthostere inhibitie

A

Competitieve remming

96
Q

Non-competitieve remming:

A

enzym permanent onbruikbaar maken door de site covalent te laten binden aan een andere stof.

97
Q

post-translationale modificaties

A

Aminozuren kunnen worden gemodificeerd (aangepast). Dit kan de activiteit en de functie van het eiwit beïnvloeden. We noemen dit post-translationale modificaties (deze modificaties vinden plaats nadat het eiwit is gesynthetiseerd)

98
Q

Waarvoor zijn liganden belangrijke

A

Liganden zijn vaak nodig om eiwitten hun functie uit te laten voeren. Bijvoorbeeld: ongevouwen eiwit + ligand  gevouwen eiwi

99
Q

eiwitten kunnen gecontroleerd en beïnvloed worden op de volgende manieren:

A

 Door de interactie met een ligand (waardoor de vorm van het eiwit veranderd en zo ook de
activiteit)
 Post-translationale modificatie: modificaties nadat het eiwit is gesynthestiseerd. Er vindt dan
modificatie plaats op de aminozuren waaruit het eiwit bestaat. Bijv. fosforylering van de aminozuren in het eiwit.

100
Q

DELTA G uitleggen

A
101
Q

Wat zijn eiwitten

A

lineaire polymeren opgebouwd uit 20 verschillende aminozuren, gekoppeld via peptidebindingen (de binding tussen aminozuren

102
Q

Wat bepaald de biologische functie van een eiwit

A

de specifieke aminozuurvolgorde die leidt tot een unieke driedimensionale structuur conformatie = 3D structuur = vouwing

103
Q

Hoe ontstaat conformatie

A

Door niet-covalente interacties

104
Q

Hoe komt een eiwit tot stand

A

Door translatie (info uit DNA)

105
Q

Kenmerk van eiwit vouwing

A

Een eiwit zal altijd de vouwing aangaan die met de laagste vrije energie bereikt kan worden.

106
Q

Wat doet een chaperone eiwit

A

Als een eiwit niet kan vouwen dan pakt een chaperone het ongevouwen eiwit in zodat het normaal kan functioneren

107
Q

Consequenties als een eiwit niet goed vouwt

A

Dan kan het eiwit niet goed functioneren en kunnen er ziektebeeld en ontstaan(alzheimer, Huntington etc.)

108
Q

Wat is een prion eiwit

A

een abnormaal gevouwen eiwit

109
Q

Wat doet een prion eiwit

A

als een prion eiwit ontstaan dan zal het gezonde eiwitten oo omvormen tot prion-eiwitten

110
Q

Welke niveaus van eiwit structuur bestaan er

A

 Primaire structuur is de volgorde van de aminozuren in de eiwitketen.
 Secundaire structuur zegt iets over of we te maken hebben met een alfa helix of een bèta sheet structuur.
 Tertiaire structuur is de conformatie, oftewel de vouwing van het eiwit.
 Quaternaire structuur zegt iets over het samengaan van meerdere eiwitketens (sub-
eenheden) in het complexe eiwit.

111
Q

Hoe bepalen onderzoekers de aminozuurvolgorde van een eiwit

A

Analyse van de volgorde van nucleotiden

112
Q

Hoe bepalen onderzoeker het ruimtelijk structuur van een eiwit

A

Röntgendiffractie
kernspinresonantie (NMR)

113
Q

Wat gebeurd bij kernspinresonantie (NMR)

A

Deze methode geeft ook een beeld van de mate
van flexibiliteit in de structuur van het eiwit, die van essentieel belang is voor de biologische functie

114
Q

Wat gebeurd bij Röntgendiffractie

A

kristallen van het eiwit moeten worden gemaakt

115
Q

Door welke 4 soorten niet-covalente interacties wordt confirmatie gestabiliseerd

A
  1. Van der Waals ineteractie
  2. Waterstof bruggen
  3. Ionogene interacties
  4. Hydrofobe interactie
116
Q

Wat voor invloed heeft hitte op de conformatie

A

de conformation Evan het eiwit en de functie dan ook

117
Q

Wat voor structuur heeft een secundair structuur

A

alpha helix of beta sheet

118
Q

Hoe ziet een alpha helix eruit

A
  • H-bruggen tussen aminozuren
    -aan de buitenkant steken aminozuren uit
    -
119
Q

Wat bepalen de buitenste aminozuren in een helix

A

. In een helix kunnen hydrofobe en hydrofiele aminozuren voorkomen, de hydrofobe delen liggen aan de buitenkant en de hydrofiele delen aan de binnenkant. Dit heeft ook weer te maken met transport door membranen.

120
Q

welke vormen van Beta sheets kennen we

A

parallel of anti-parallel

121
Q

Wat is een antiparallel beta sheet

A

De strengen lopen in tegenovergestelde richting. De CO- en NH-groepen van de ene streng zijn door waterstofbruggen met de NH- en CO-groepen van de andere streng verbonden.

122
Q

Wat is een parallel beta sheet

A

De strengen lopen in dezelfde richting, waardoor de afzonderlijke atomen parallel geordend zijn. De NH-groepen van de ene streng zijn door waterstofbruggen met deCO-groepen van de andere streng verbonden. De NH-groep heeft echter een waterstofbrug met de CO-groep, die twee resten verder ligt dan de tegenoverliggende CO-groep. Hierdoor is elk aminozuur van de

ene streng verbonden met twee aminozuren van de andere streng met uitzondering van de aminozuren aan de uiteinden.

123
Q

Wat is een supersecundaire structuur

A

alfa helices en bèta sheets kunnen samen domeinen vormen. Een eiwit kan opgebouwd zijn uit meerdere domeinen en een domein kan bestaan uit meerdere alfa helices, meerdere bèta sheets of een combinatie van beiden

124
Q

Hoe ziet een DNA molecuul eruit

A

een dubbele helix gevormd uit twee strengen die complementair en antiparallel zijn.

125
Q

Waaruit is DNA opgebouwd

A

4 basen
Adenine + thymine-> 2 Hbruggen
Cytosine+Guanine-> 3 Hbruggen

126
Q

Wat is een gen

A

een stuk DNA dat als een functionele eenheid zorgdraagt voor de productie van een RNA-molecuul.

127
Q

Wat is een chromosoom

A

bestaat uit een enkel DNA-molecuul dat een groot aantal genen bevat.

128
Q

Wat bevat een menselijk genoom

A

~3x109 baseparen verdeeld over 22 homologe autosomale paren en 1 geslachtschromosomenpaar (bij mannen niet homoloog want XY)

129
Q

Hoe noem een overzicht van alle chromosomen

A

het karyotype

130
Q

Wat is aneuploidy

A

Een mens Te veel chromosomen

131
Q

Hoe veranderd het karyotype

A

door translocatie
Gevolg: tumoren

132
Q

Waaraan is goede replicatie afhankelijk

A

Telomeren
Centromeren
Replicatie origin

133
Q

Wat zijn telomeren

A

de uiteinden van een chromosoom, ook voor bescherming van de chromosoom)

134
Q

Wat zijn centromere

A

de draden die ervoor zorgen dat de chromosomen tijdens de celdeling verdeeld worden over de cellen

135
Q

Wat is replicatie origin

A

beginplek van de synthese

136
Q

Wat is veroudering bij celdeling

A

Wanneer de telomeres korter worden

137
Q

Wat doet telomerase

A

Het enzym telomerase zorgt ervoor dat de telomeren niet steeds korter worden

138
Q

Waar komt telomerase voor

A

Bij kankercellen meniet bij normale cellen

139
Q

Hoe past dna in een celkern

A

8 histon eiwitten vormen samen een octomeer waar het DNA omheen gewikkeld
wordt.

140
Q

Wat doen histonen

A
  1. Compact maken van dna
  2. Het afschermen van lading. Deze lading ontstaat door dat de fosfaat groep negatief is aan de buiten kant de dubbele helix. De eiwitten (histonen) zijn positief geladen en heffen zo de negatieve lading van de nucleotiden op
141
Q

Wat is een nucleosoom

A

8 histon eiwitten + dna

142
Q

Wat is chromatine

A

het geheel van dna, histon eiwitten en andere eiwitten
(Niet altijd even compact)

143
Q

kenmerken heterochromatine

A

 Sterk compact
 Transcriptioneel inactief
 Gelegen rond centromeer
  Een van de twee X-chromosomen (een van de X-chromosomen bij vrouwen is volledig inactief, is compleet hetrochromatine)
 Het is DNA waar we eigenlijk niets mee doen daarom zetten we het zo compact mogelijk weg.
 De telomeren centromeren zijn Heterochromatine

144
Q

kenmerken euchromatine:

A

varieert, wordt ingespeeld op behoefte, welk gen moet er aan of uitstaan)
 Compactheid varieert
 Minst compacte deel wordt actief gebruikt voor RNA synthese of is beschikbaar voor transcriptie
 Bij de euchromatine waar de genen liggen die actief zijn

145
Q

wat is het heterochromatine

A

een deel van het chromatine.

146
Q

Wat is epigenetica

A

Veranderingen in genexpressie die optreden zonder veranderingen in de DNA-sequentie.

147
Q

Hoe communiceren histon eiwitten met de buitenwereld

A

Ze kunnen handjes uitsteken

148
Q

Wat gebeurd bij de interfase

A

De interfase is de fase waarin de chromosomen gewoon in de celkern zitten. Ook in de interfase kan er DNA-verdubbeling plaats vinden in de cel zelf. Interfase chromatine (histonen en andere eiwitten met DNA erom heen) is niet overal even compact. Dus sommige delen van het DNA zijn compacter dan andere

149
Q

Hoe wordt de expressie van een gen beïnvloed

A

door de positie op het chromosoom. Dit heeft te maken of het gen dichtbij een open of gesloten stuk DNA (euchromatine- open of heterochromatine- gesloten) ligt.

150
Q

Wat zegt chromatine structuur

A

Hoe de genen worden verpakt
Compact of los

151
Q

Wat gebeurd bij de X chromosomen bij meisjes

A

kiest iedere cel welke van de 2 X- chromosomen die actief maakt. Dit gebeurd random en iedere cel kiest.

152
Q

Wat is variatie van genexpressie

A

heeft te maken de behoeftes van je lichaam. Deze keuzes (de variatie) worden voor een deel vertaalt in de chromatine structuur. Of we het DNA compact of los opbergen, dus of het wel of niet afgelezen kan worden.

153
Q

Waarom beïnvloed je de chromatiden

A

Alles heeft te maken met de keuze gaan we wel of geen RNA maken (dus moet een gen uit of aan staan).

154
Q

Wanneer is een gen uit

A

Als hij compact is

155
Q

Wanneer is een gen aan

A

Als het gen open staat

156
Q

Hoe beïnvloed je chromatine

A
  1. Chromatine-remodeling
  2. Epigenetica
157
Q

Wat is chromatine-remodeling

A

zijn complexen die bestaan uit meerdere eiwitten. Ze kunnen compactheid variëren onder invloed van ATP (dus ze kunnen een stuk DNA aan en uit zetten: of er wel of niet RNA gesynthetiseerd zal worden). Mutaties in deze eiwitten hebben invloed op genexpressie

158
Q

Welke 2 truien heb je in de epigenetica

A

 DNA methylering
 Histonen modificatie

159
Q

Wat gebeurd bij Dna methylering

A

gen uitzetten) door methyl transferfases (deze zetten de methyl groep erop, er zijn weer andere eiwitten die ze er weer vanaf kunnen halen). Hierbij wordt een methyl groep op de base gezet (vooral op de cytosine C). Deze gemodificeerde base (dus veranderde base want er zit een methyl groep op) kan dan weer bepaalde eiwitten aantrekken die de normale base niet had kunnen aantrekken (nieuwe bindingsplaatsen).

160
Q

Histonen modificatie

A

deze modificaties zitten op de uiteindes van de histon eiwitten (de staarten). Dit kunnen de volgende modificaties zijn: acetylering (activering), fosforylering, ubiquitinering, met hylering. Al deze aanpassingen zijn codes om de activiteit van het DNA te modelleren te reguleren.
Voor genexpressie treden vooral acetylering en fosforylering op

161
Q

Wat is het doel van epigenetica

A

Het doel van al deze modificaties is om te kunnen communiceren met eiwitten (bijvoorbeeld met RNA-polymerase of er wel of niet transcriptie moet plaats vinden).
Door deze verandering kunnen er bijvoorbeeld andere eiwitten worden aangetrokken of kunnen er andere reacties ontstaan. Ze kunnen de activiteit van het DNA te beïnvloeden.

162
Q

Welke reacties komen bij genexpressie voor

A

Acetylering en fosforylering

163
Q

Beschrijf celcyclus

A
  1. Interface
  2. Mitose/meiose
  3. Cytokineses
164
Q

Fases van interfase

A

G1fase: celgroeit en bereidt zich voor op replicatie
S-Fase: DNA replicatie
G2 fase: bereidt zich voor celdeling

165
Q

Stappen mitose/meiose(kernverdeling)

A

-profase
-metafase
-anafase
- telofase

166
Q

Wat gebeurd bij cytokines

A

Het process waarin het celplasma en de organellen worden verdeeld onder de 2 dochtercellen.

167
Q

In wat zijn humane genen gespleten

A
  1. Intronen
  2. Exonen
168
Q

Wat is het process van gen tot eiwit

A

gen: intronen/extronen
Transcriptie
Pre-mRNA
Splicing
MRNA
Kern/cytoplasma
Eiwit

169
Q

Wat is splicing

A

Introns worden uit het primaire transcripts geknipt

170
Q

Hoe weet de cel precies waar te splicen

A
171
Q

Waar binden hulptroepen aan genen

A

Intronen

172
Q

Wat is het verschil in DNA en RNA mbt tot splicing

A

DNA kan niet RNA wel

173
Q

Waarom kan RNA wel spliced en DNA niet?

A

RNA bevat een 2’OH-grope en DNA niet. Hierdoor kunnen 2 exonen aan elkaar binden

174
Q

Waar voert de branchpoint-nucleotide een nucleofile aanval op uit

A

op de overgang tussen de 3’ kant van het vorige exon en bindt aan de fosfaatgroep aan de 5’ kant van het intron

175
Q

Welke nucleotide zit er op het branchpoint

A

Adenosine

176
Q

Alternatieve splicing

A

1 gen kan meerdere mRNA opleveren

177
Q

Oplossing voor ontbrekend exon

A

Exon 44 zetten aan exon 47 ipv exon 46
Ervoor zorgen dat een rna molecuul het splicing molecuul verschuift

178
Q

de termen transcriptie en translatie definiëren

A

Transcriptie: Dit is het proces waarbij de genetische informatie in het DNA wordt omgezet in een complementaire RNA-sequentie. Het DNA dient als sjabloon voor de synthese van RNA. Tijdens transcriptie leest het enzym RNA-polymerase het DNA-molecuul af en maakt een enkelstrengs-RNA-molecuul (mRNA), dat een kopie is van een specifiek gen. Deze mRNA-sequentie wordt vervolgens gebruikt als sjabloon voor de translatie.
Translatie: Dit proces vindt plaats in de cel tijdens de eiwitsynthese, waarbij de genetische code in het mRNA wordt omgezet in een reeks aminozuren, die de bouwstenen van eiwitten zijn. Translatie vindt plaats in de ribosomen, kleine organellen in de cel. Tijdens dit proces wordt de genetische code in het mRNA gelezen door tRNA (transfer RNA) moleculen, die elk een specifiek aminozuur dragen. Deze aminozuren worden aan elkaar gekoppeld in de volgorde die wordt gespecificeerd door de nucleotidesequentie van het mRNA. Het resultaat is een polypeptideketen, wat de basis vormt voor de uiteindelijke eiwitstructuu

179
Q

aard en functie van de drie belangrijkste klassen RNA beschrijven.

A

Messenger RNA (mRNA):
Aard: mRNA is een enkelstrengs-RNA-molecuul dat wordt geproduceerd tijdens transcriptie. Het bevat de genetische code die wordt afgelezen van het DNA en dient als sjabloon voor eiwitsynthese tijdens translatie.
Functie: De belangrijkste functie van mRNA is het overbrengen van de genetische informatie van het DNA in de celkern naar de ribosomen in het cytoplasma. Op de ribosomen wordt de informatie in het mRNA gelezen om de juiste volgorde van aminozuren te bepalen voor de synthese van eiwitten.
Ribosomal RNA (rRNA):
Aard: rRNA vormt samen met eiwitten de structuur van de ribosomen, organellen in de cel waar eiwitsynthese plaatsvindt. Het is een essentieel onderdeel van de ribosomen.
Functie: Bij translatie wordt het mRNA ‘afgelezen’ door ribosomen [complexe deeltjes bestaande uit ribosomaal RNA (rRNA) en ribosomale eiwitten]. Daarbij wordt, beginnend bij een specifiek startpunt, telkens een volgend groepje van drie nucleotiden in het mRNA (een codon) gedecodeerd
Transfer RNA (tRNA):
Aard: tRNA is een klein RNA-molecuul met een karakteristieke geknikte structuur. Het bevat aan het ene uiteinde een specifiek aminozuur en aan het andere uiteinde een anticodon, een nucleotidesequentie die complementair is aan het codon in het mRNA.
Functie: tRNA fungeert als een adaptermolecuul tijdens de translatie. Het brengt specifieke aminozuren naar de ribosomen op basis van de sequentie van het mRNA. Het anticodon in het tRNA basepaart met het codon in het mRNA, waardoor het juiste aminozuur aan de groeiende polypeptideketen wordt toegevoegd. Dit proces herhaalt zich totdat het stopcodon wordt bereikt en de eiwitsynthese eindigT

180
Q

aangeven wat we verstaan onder de promotor en terminator van een gen en wat de algemene kenmerken zijn van een pro- en een eukaryote promoter

A

Promotor:
Definitie: De promotor is een specifiek DNA-sequentie die zich bevindt aan het begin van een gen en die dient als bindingsplaats voor RNA-polymerase, het enzym dat verantwoordelijk is voor het initiëren van transcriptie.
Kenmerken:
Bevat meestal specifieke sequenties, zoals TATA-box (bij eukaryoten), Pribnow-box (bij prokaryoten), en andere regulatorische elementen.
Geeft aan waar transcriptiefactoren en RNA-polymerase zich binden om de transcriptie te starten.
Kan variabele lengte en complexiteit hebben, afhankelijk van het organisme en de genregulatiebehoeften.
Terminator:
Definitie: De terminator is een specifieke DNA-sequentie aan het einde van een gen die dient om de transcriptie te stoppen en het mRNA-molecuul vrij te geven.
Kenmerken:
Bevat sequenties die complementair zijn aan het mRNA en die leiden tot de vorming van een haar-lusstructuur, waardoor RNA-polymerase wordt gestopt en het mRNA wordt losgelaten.
Kan verschillende mechanismen gebruiken om transcriptie te stoppen, zoals rho-onafhankelijke en rho-afhankelijke mechanismen bij prokaryoten.
Kenmerken van prokaryotische en eukaryotische promotors:
Prokaryotische promotors:
Meestal eenvoudiger van structuur.
Bevatten vaak een Pribnow-box (ook wel TATAAT-box genoemd) rond 10 basenparen stroomafwaarts van het startpunt van transcriptie.
Vaak hebben ze bindingssites voor transcriptiefactoren die nodig zijn voor transcriptie-initiatie.
Eukaryotische promotors:
Doorgaans complexer en hebben meer regulatorische elementen.
Bevatten vaak een TATA-box (TATAAAA), een sequentie die ongeveer 25-30 basenparen stroomopwaarts van het startpunt van transcriptie ligt.
Bevatten andere sequenties, zoals enhancers en silencers, die transcriptiepositieve of negatieve regulatie bevorderen.
Vereisen vaak de betrokkenheid van meerdere transcriptiefactoren voor transcriptie-initiatie.

181
Q

de belangrijkste verschillen noemen in de synthese van mRNA tussen pro- en eukaryote cellen.

A

Promotorstructuur:
Prokaryotische promotors bevatten vaak een Pribnow-box (ook bekend als de -10 sequentie) en een -35 sequentie, die binden aan RNA-polymerase en hulpfactoren om de transcriptie te initiëren.
Eukaryotische promotors bevatten meestal een TATA-box (TATAAAA-sequentie) en andere sequenties zoals enhancers en silencers, die betrokken zijn bij de binding van transcriptiefactoren en het reguleren van transcriptie.
Transcriptie-initiatiefactoren:
Prokaryotische cellen hebben minder transcriptiefactoren nodig voor transcriptie-initiatie. Meestal is alleen RNA-polymerase betrokken.
Eukaryotische cellen vereisen meerdere transcriptiefactoren, waaronder RNA-polymerase II en andere eiwitten zoals TFIID, TFIIB, enz., die betrokken zijn bij de binding aan de promotorsequentie en de vorming van het pre-initiatiecomplex.
RNA-processing:
Prokaryotisch mRNA ondergaat weinig tot geen RNA-processing. Het mRNA is meestal polycistronisch en kan direct worden vertaald naar eiwitten.
Eukaryotisch mRNA ondergaat uitgebreide RNA-processing, inclusief 5’-capping (toevoeging van een 7-methylguanosine cap), 3’-polyadenylering (toevoeging van een poly-A-staart), en RNA-splicing (verwijdering van introns en samenvoeging van exons).
Transcriptie-einde:
Bij prokaryoten wordt transcriptie beëindigd door rho-onafhankelijke of rho-afhankelijke mechanismen. In rho-onafhankelijke terminatie vormt de terminator een haarspeldstructuur in het mRNA, waardoor RNA-polymerase stopt. Rho-afhankelijke terminatie vereist het rho-eiwit om transcriptie te beëindigen.
Bij eukaryoten wordt transcriptie beëindigd door een poly-A-signaalsequentie, gevolgd door het afkappen van het mRNA.

182
Q

de rol van sigma factor beschrijven.

A

Transcriptie-initiatie: De sigma-factor maakt deel uit van het RNA-polymerase-enzymcomplex. Het speelt een essentiële rol bij het initiëren van de transcriptie door te binden aan specifieke promotorsequenties op het DNA. Dit leidt tot de vorming van het zogenaamde RNA-polymerase-holoenzym, dat bestaat uit de RNA-polymerasekernenzym (α2ββ’) en de sigma-factor.
Herkenning van promotorsequenties: De sigma-factor herkent en bindt specifieke sequenties in de promotorregio van het DNA, zoals de Pribnow-box (ook bekend als de -10 sequentie) en de -35 sequentie. Deze bindingsplaatsen bevinden zich meestal stroomopwaarts van het startpunt van de transcriptie. De sigma-factor helpt dus bij het lokaliseren van de startplaats voor transcriptie.
Transcriptie-elongatie en -terminatie: Nadat de RNA-polymerase het transcriptie-initiatiecomplex heeft gevormd onder leiding van de sigma-factor, treedt transcriptie-elongatie op, waarbij het RNA-polymerase langs het DNA beweegt en RNA-synthese uitvoert. Zodra een bepaalde lengte van het mRNA is bereikt, wordt de sigma-factor losgekoppeld van het RNA-polymerasecomplex, en begint de transcriptie-elongatiefase. De losgekoppelde sigma-factor kan vervolgens opnieuw worden gebruikt voor het initiëren van transcriptie bij andere genen.
Variatie in sigma-factoren: Bacteriën hebben vaak verschillende sigma-factoren, elk gespecialiseerd in het herkennen van specifieke promotorsequenties. Deze verschillende sigma-factoren kunnen worden geactiveerd in reactie op verschillende omgevingsignalen, waardoor bacteriën hun genexpressie kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden, zoals stress, voedingsschaarste, of aanwezigheid van toxische stoffen.

183
Q

de structuur (A-, P- en E-site) en functie van ribosomen beschrijven.

A

Ribosomen zijn complexe macromoleculaire structuren die een cruciale rol spelen bij de eiwitsynthese in alle levende cellen. Ze bestaan uit zowel eiwitten als RNA (ribosomaal RNA of rRNA). De structuur van ribosomen omvat drie belangrijke sites waar tRNA-moleculen tijdens de eiwitsynthese binden: de A-site, P-site en E-site. Hier is een beschrijving van deze sites en hun functies:

A-site (Aanvaardsite):
Locatie: De A-site is het gebied op het ribosoom waar het aminozuur-geladen tRNA (transfer RNA) bindt, dat de volgende aminozuur aan de groeiende polypeptideketen zal toevoegen.
Functie: In de A-site vindt de binding plaats tussen het anticodon van het tRNA en het codon van het mRNA. Als het anticodon complementair is aan het codon, wordt het aminozuur overgedragen naar de polypeptideketen.
P-site (Peptidylsite):
Locatie: De P-site bevindt zich naast de A-site op het ribosoom.
Functie: In de P-site wordt het tRNA vastgehouden dat al gebonden is aan de groeiende polypeptideketen. De peptidebinding tussen dit tRNA en het aminozuur in de A-site wordt gevormd door het ribosoom, waardoor de polypeptideketen verder groeit.
E-site (Exit-site):
Locatie: De E-site bevindt zich naast de P-site, aan de andere kant van het ribosoom.
Functie: In de E-site bevindt zich het tRNA dat zijn lading, het aminozuur, heeft afgegeven aan de groeiende polypeptideketen. Het tRNA dat de E-site verlaat, keert terug naar het cytoplasma om opnieuw geladen te worden met een ander aminozuur en de cyclus van de eiwitsynthese voort te zetten.

184
Q

de aard van start- en stopsignalen voor translatie in prokaryote en eukaryote cellen beschrijven, inclusief de manier waarop deze signalen herkend worden

A

Startsignalen voor translatie:

Prokaryoten (bacteriën):
Het startsignaal wordt meestal aangegeven door een specifieke sequentie genaamd de Shine-Dalgarno-sequentie (ook bekend als de ribosoombindingsplaats of RBS), die zich stroomopwaarts van het startcodon (meestal AUG) bevindt.
De Shine-Dalgarno-sequentie is complementair aan een deel van het 16S rRNA in de kleine subeenheid van het ribosoom. Dit helpt bij het positioneren van het ribosoom op de juiste plaats voor de translatie-initiatie.
Eukaryoten:
Het startsignaal wordt meestal aangegeven door een specifieke sequentie genaamd de 5’-cap, die wordt toegevoegd aan het 5’-uiteinde van het mRNA tijdens de RNA-processing.
Het startcodon (AUG) bevindt zich meestal stroomopwaarts van de 5’-cap en wordt herkend door de initiator-tRNA, dat methionine draagt.
Stopsignalen voor translatie:

Prokaryoten:
Het stopsignaal wordt aangegeven door een van de drie stopcodons (UAA, UAG, UGA).
In prokaryotische cellen wordt de terminatie gestimuleerd door specifieke eiwitten die binden aan het ribosoom wanneer een stopcodon wordt gelezen. Dit leidt tot de hydrolyse van de laatste tRNA en het vrijkomen van het voltooide polypeptide.
Eukaryoten:
Het stopsignaal wordt ook aangegeven door een van de drie stopcodons (UAA, UAG, UGA).
In eukaryotische cellen wordt de terminatie geïnitieerd door eiwitten genaamd release-factoren, die binden aan het ribosoom wanneer een stopcodon wordt gelezen. Dit leidt tot de hydrolyse van de laatste tRNA en het vrijkomen van het voltooide polypeptide.
Herkenningsmechanismen:

In prokaryotische cellen wordt de herkenning van start- en stopsignalen voornamelijk gemedieerd door interacties tussen het mRNA, ribosoom en specifieke eiwitten, zoals de Shine-Dalgarno-sequentie en release-factoren.
In eukaryotische cellen wordt de herkenning van start- en stopsignalen mede geregeld door de cap-structuur aan het 5’-uiteinde van het mRNA, evenals door specifieke release-factoren die binden aan het ribosoom tijdens de terminatie.

185
Q

de aard en eigenschappen van de genetische code beschrijven.

A

Drieletterig:
De genetische code is een tripletcode, wat betekent dat elke codeersequentie bestaat uit opeenvolgende sets van drie nucleotiden, ook wel codons genoemd. Elke codon codeert voor een specifiek aminozuur of geeft een start- of stopsignaal aan voor de eiwitsynthese.
Degeneraat:
De genetische code is degeneraat, wat betekent dat sommige aminozuren kunnen worden gecodeerd door meer dan één codon. Bijvoorbeeld, het aminozuur leucine kan worden gecodeerd door zes verschillende codons (UUA, UUG, CUU, CUC, CUA, en CUG).
Universiteit:
De genetische code is vrijwel universeel in alle levende organismen. Hoewel er enkele variaties zijn in mitochondriaal DNA en enkele andere organismen, worden de meeste aminozuren gecodeerd door dezelfde codons in verschillende organismen. Dit maakt genetische informatie uitwisselbaar tussen organismen.
Start- en stopcodons:
De genetische code bevat specifieke codons die fungeren als startsignalen voor translatie (AUG) en stopsignalen die het einde van de translatie aangeven (UAA, UAG, UGA). Het AUG-codon codeert ook voor het aminozuur methionine en dient als startcodon in de meeste gevallen.
Niet-overlappend:
Codons worden gelezen in een niet-overlappende manier. Dit betekent dat elke nucleotide in een mRNA-sequentie slechts één keer wordt gelezen als onderdeel van een codon, en het lezen van een nieuw codon begint na elke set van drie nucleotiden.
Geen leestekens:
Er zijn geen leestekens of spaties tussen opeenvolgende codons in een mRNA-sequentie. De nucleotidesequentie wordt continu gelezen van start tot stop tijdens de translatie.

186
Q

het verschil beschrijven tussen een ionogene, een covalente en een polaire binding

A

Ionogene binding:
Een ionogene binding ontstaat wanneer atomen elektronen volledig overdragen aan een ander atoom, waardoor positieve en negatieve ionen ontstaan die door elektrostatische aantrekkingskracht aan elkaar worden gebonden.
Voorbeeld: Natriumchloride (NaCl), waarbij natrium een elektron doneert aan chloor om een positief natriumion (Na+) en een negatief chlorideion (Cl-) te vormen.
Covalente binding:
Een covalente binding ontstaat wanneer atomen elektronen delen om stabiele moleculen te vormen. De elektronenparen worden gedeeld tussen de atomen, waardoor een binding ontstaat.
Covalente bindingen kunnen enkelvoudig, dubbel of drievoudig zijn, afhankelijk van het aantal gedeelde elektronenparen.
Voorbeeld: Watermolecuul (H2O), waarbij elk waterstofatoom één paar elektronen deelt met het zuurstofatoom.
Polaire binding:
Een polaire binding is een speciaal type covalente binding waarbij de elektronen niet gelijkmatig worden gedeeld tussen de atomen. Dit leidt tot een verschil in elektronegativiteit tussen de atomen, wat resulteert in een partiële ladingverdeling over het molecuul.
De atomen hebben een ongelijke verdeling van elektronen, waardoor een positieve en negatieve pool ontstaat in het molecuul.
Voorbeeld: Waterstofchloride (HCl), waarbij het chlooratoom een hogere elektronegativiteit heeft dan het waterstofatoom, waardoor de binding polair wordt met een gedeeltelijke negatieve lading op chloor en een gedeeltelijke positieve lading op waterstof.

187
Q

de chemische structuur en classificatie van nucleotiden beschrijven en aangeven op welke manier deze nucleotiden gekoppeld zijn in RNA en DNA

A

Chemische structuur van een nucleotide:
Stikstofhoudende base: Dit is het deel van het nucleotide dat verantwoordelijk is voor de genetische informatie en bestaat uit een van de vier basen: adenine (A), cytosine (C), guanine (G) of thymine (T) in DNA, en uracil (U) in RNA.
Pentose-suiker: Dit is een vijf-koolstofsuiker die de structuur van het nucleotide vormt. In DNA is de suiker een deoxyribose, terwijl het in RNA een ribose is.
Fosfaatgroep: Dit is een fosforzuur-groep die verbonden is met de suiker en fungeert als een negatief geladen groep.
Classificatie van nucleotiden:
Nucleotiden kunnen worden geclassificeerd op basis van de stikstofhoudende base die ze bevatten (adenine, cytosine, guanine, thymine of uracil) en of ze deoxyribose (in DNA) of ribose (in RNA) als suiker hebben.
Koppeling in RNA en DNA:
Nucleotiden zijn aan elkaar gekoppeld door fosfodiësterbindingen tussen de fosfaatgroep van het ene nucleotide en de hydroxylgroep van de suiker van het volgende nucleotide.
In RNA en DNA vormen nucleotiden lange ketens, waarbij de suikers en fosfaatgroepen de “ruggegraat” van de keten vormen en de stikstofhoudende basen naar binnen uitsteken.
In DNA zijn de basen adenine (A), cytosine (C), guanine (G) en thymine (T) aanwezig, terwijl in RNA uracil (U) in plaats van thymine wordt gevonden. De basen worden gekoppeld door specifieke basenparing: A bindt aan T (of U in RNA) door twee waterstofbruggen, en G bindt aan C door drie waterstofbruggen.
De volgorde van de nucleotiden in een DNA- of RNA-molecuul vormt de genetische code, die de genetische informatie bepaalt die nodig is voor de synthese van eiwitten en andere biologische functies.

188
Q

uitleggen wat we verstaan onder een eiwitfamilie - beschrijven op welke manier(en) de activiteit van een enzym kan worden beïnvloed en hoe de regulering van een metabole route tot stand komt

A

Beïnvloeding van enzymactiviteit:
Substraatconcentratie: De activiteit van een enzym kan worden beïnvloed door de concentratie van het substraat waarop het enzym werkt. Hoe hoger de substraatconcentratie, hoe sneller het enzym kan reageren totdat alle enzymen verzadigd zijn met substraat.
pH en temperatuur: Enzymen hebben optimale pH- en temperatuurwaarden waarbij ze het meest actief zijn. Afwijkingen van deze optimale omstandigheden kunnen de eiwitstructuur veranderen, wat de enzymactiviteit kan beïnvloeden.
Co-enzymen en cofactoren: Sommige enzymen hebben specifieke co-enzymen of cofactoren nodig om goed te kunnen functioneren. De aanwezigheid of afwezigheid van deze moleculen kan de activiteit van het enzym reguleren.
Competitieve en niet-competitieve remmers: Enzymen kunnen worden geremd door competitieve remmers, die concurreren met het substraat om te binden aan de actieve site van het enzym, of door niet-competitieve remmers, die binden aan een ander deel van het enzym en de enzymactiviteit verminderen.
Allosterische regulatie: Sommige enzymen worden gereguleerd door allosterische effectoren, die binden aan een allosterische site op het enzym en een conformationele verandering veroorzaken die de enzymactiviteit versterkt of remt.
Regulering van metabole routes:
Feedback-inhibitie: Dit is een mechanisme waarbij het eindproduct van een metabole route fungeert als een remmer van een enzym dat betrokken is bij de eerste stap van de route. Op deze manier wordt de productie van het eindproduct geremd wanneer de concentratie ervan hoog genoeg is.
Allosterische regulatie: Sommige enzymen in metabole routes worden gereguleerd door allosterische effectoren, die binden aan specifieke sites op het enzym en een conformationele verandering veroorzaken die de enzymactiviteit versterkt of remt.
Genexpressieregulatie: De activiteit van enzymen kan worden gereguleerd door het reguleren van de expressie van genen die coderen voor deze enzymen. Dit kan gebeuren via transcriptiefactoren die binden aan DNA en de transcriptie van genen beïnvloeden.

189
Q

het begrip ‘allosterie’ uitleggen

A

Allosterische site: Dit is een specifieke locatie op het eiwit die niet de actieve site is waar het substraat bindt, maar die een verandering in de structuur van het eiwit kan veroorzaken wanneer er een molecuul aan bindt. Dit molecuul staat bekend als een allosterische modulator of allosterische regulator.
Conformationele verandering: Wanneer een allosterische modulator aan de allosterische site bindt, veroorzaakt dit een verandering in de ruimtelijke structuur van het eiwit. Deze verandering kan de affiniteit van het eiwit voor zijn substraat verhogen of verlagen, waardoor de enzymatische activiteit wordt beïnvloed.
Positieve en negatieve allosterie:
Bij positieve allosterie versterkt de binding van de allosterische modulator aan de allosterische site de affiniteit van het eiwit voor zijn substraat, wat resulteert in een toename van de enzymatische activiteit.
Bij negatieve allosterie remt de binding van de allosterische modulator aan de allosterische site de affiniteit van het eiwit voor zijn substraat, waardoor de enzymatische activiteit afneemt.
Regulatie van enzymactiviteit: Allosterie is een belangrijk mechanisme voor het reguleren van enzymactiviteit in cellen. Door de binding van allosterische modulatoren kan de cel snel en nauwkeurig reageren op veranderingen in de omgeving, zoals veranderingen in de concentratie van bepaalde metabolieten of signaalmoleculen.
Coöperativiteit: Sommige allosterische eiwitten vertonen coöperativiteit, waarbij de binding van een ligand aan één subeenheid van het eiwit de affiniteit van andere subeenheden van hetzelfde eiwit verandert. Dit kan resulteren in een positieve of negatieve coöperativiteit, waarbij de binding van een ligand de affiniteit van andere subeenheden voor dezelfde ligand verhoogt of verlaagt.

190
Q

uitleggen welke voordelen eiwitmachines bieden boven hun losse componenten

A

Eiwitmachines zijn macromoleculen
Over het algemeen bieden eiwitmachines voordelen zoals efficiëntie, snelheid, gereguleerde activiteit, functionele diversiteit, stabiliteit en spaarzaamheid van middelen, waardoor ze essentieel zijn voor veel biologische processen in cellen. Hun geavanceerde organisatie en coördinatie zijn cruciaal voor het behoud van celhomeostase en het uitvoeren van complexe functies die nodig zijn voor het leven.

191
Q

uitleggen wat we verstaan onder de begrippen vrije energie en standaard vrije energie, en waardoor deze grootheden bepaald worden

A

Zie Chatgpt

192
Q

de rol van geactiveerde carrier-moleculen in het algemeen en van de belangrijkste vertegenwoordigers van dit type moleculen in het bijzonder beschrijven

A

Adenosinetrifosfaat (ATP):
ATP is de meest voorkomende geactiveerde carrier-molecule in cellen en fungeert als een universele energiedrager.
Het speelt een cruciale rol bij het opslaan en overdragen van energie in cellen, voornamelijk in de vorm van de hoge-energie fosforylverbindingen tussen de fosfaatgroepen.
ATP wordt gebruikt als energiebron voor verschillende energieverbruikende processen, zoals biosynthetische reacties, spiercontractie en actief transport door celmembranen.
Nicotinamide-adenine-dinucleotide (NAD+) en nicotinamide-adenine-dinucleotidefosfaat (NADP+):
NAD+ en NADP+ zijn co-enzymen die fungeren als geactiveerde carrier-moleculen voor elektronen en waterstofionen (H+).
Ze zijn betrokken bij redoxreacties, waarbij ze elektronen accepteren of afstaan en daardoor de oxidatietoestand van substraten veranderen.
NAD+ wordt vaak gebruikt in katabole processen, zoals de oxidatieve afbraak van voedingsstoffen, terwijl NADP+ meer betrokken is bij anabole processen, zoals biosynthetische reacties.
Fosfofructokinase-2/fructose-2,6-bisfosfaat (PFK-2/FBPase-2):
Dit is een enzym dat fungeert als een bifunctioneel geactiveerd carrier-molecuul dat betrokken is bij de regulatie van glycolyse en gluconeogenese.
PFK-2/FBPase-2 reguleert het niveau van fructose-2,6-bisfosfaat, een belangrijke regulator van glycolyse en gluconeogenese, door de activiteit van de twee enzymatische activiteiten ervan te coördineren.

193
Q

Wat zijn geactiveerde carrier moleculen

A

Geactiveerde carrier-moleculen zijn een belangrijk onderdeel van veel metabolische processen in levende organismen. Ze dienen als “dragers” van chemische groepen of energieën die nodig zijn voor verschillende biologische reacties. De belangrijkste rol van geactiveerde carrier-moleculen is om chemische groepen of energie te transporteren van het ene enzymatische reactiesysteem naar het andere binnen de cel, waardoor de reactiesnelheid en efficiëntie van metabole processen worden verhoogd.

194
Q

het begrip polariteit van DNA uitleggen.

A

ChatGPT
ChatGPT
De polariteit van DNA verwijst naar de richting waarin de twee strengen van de dubbelstrengs DNA-helix lopen. DNA heeft een intrinsieke polariteit vanwege de manier waarop de nucleotiden zijn gerangschikt en met elkaar zijn verbonden.

De twee strengen van DNA zijn antiparallel, wat betekent dat ze in tegenovergestelde richtingen lopen. De structuur van DNA wordt gekenmerkt door de volgende polariteitskenmerken:

5’ naar 3’ polariteit:
Een van de strengen van DNA loopt van de 5’-uiteinde naar het 3’-uiteinde. Dit wordt de 5’ naar 3’ richting genoemd.
Bij deze streng worden de fosfaatgroepen aan het 5’-uiteinde van de suikermoleculen gebonden, terwijl de hydroxylgroepen (-OH) aan het 3’-uiteinde worden gevonden.
3’ naar 5’ polariteit:
De andere streng van DNA loopt in de tegenovergestelde richting, namelijk van 3’ naar 5’.
Bij deze streng worden de fosfaatgroepen aan het 3’-uiteinde van de suikermoleculen gebonden, terwijl de hydroxylgroepen aan het 5’-uiteinde worden gevonden.
De polariteit van DNA is van cruciaal belang voor processen zoals replicatie, transcriptie en translatie. Bij replicatie dient de 3’ naar 5’ streng als sjabloon voor de synthese van een nieuwe streng DNA in de 5’ naar 3’ richting. Bij transcriptie wordt de DNA-sequentie van de 3’ naar 5’ streng gelezen en omgezet in een complementaire mRNA-sequentie. Bij translatie wordt het mRNA vervolgens gebruikt als sjabloon om eiwitten te synthetiseren.

195
Q

aangeven welke sequenties van belang zijn voor de replicatie en segregatie van een chromosoom en uitleggen waarom dat het geval is.

A

Origine van replicatie (ori):
De origine van replicatie is een specifieke DNA-sequentie waar de replicatie van het chromosoom begint.
Dit gebied wordt herkend door enzymen die betrokken zijn bij de replicatie, waaronder helicases en DNA-polymerasen, die de dubbelstrengs DNA-helix openen en beginnen met de synthese van nieuwe DNA-strengen.
Het is van cruciaal belang voor het initiëren van de replicatie, aangezien dit het punt is waarop de replicatievorken worden gevormd.
Centromeer:
Het centromeer is een specifieke DNA-sequentie die zich meestal in het midden van het chromosoom bevindt en waar de twee zusterchromatiden aan elkaar zijn verbonden.
Tijdens de segregatie trekt het centromeer de zusterchromatiden naar de tegenovergestelde polen van de cel tijdens de mitotische of meiotische celdeling.
Het is essentieel voor het correcte verdelen van de genetische informatie naar de dochtercellen tijdens celdeling.
Telomeer:
Telomeren zijn herhalende DNA-sequenties aan de uiteinden van chromosomen.
Ze beschermen de uiteinden van chromosomen tegen degeneratie en ongewenste fusies met andere chromosomen.
Telomeren spelen een cruciale rol bij het stabiliseren van chromosomen en het handhaven van genomische integriteit tijdens replicatie en celdeling.

196
Q

aangeven hoe de condensatiegraad gevarieerd kan worden, o.a. voor het X chromosoom.

A

Histonmodificaties:
Chemische modificaties van histonproteïnen, zoals acetylering, methylering en fosforylering, kunnen de condensatiegraad van chromatine beïnvloeden.
Bijvoorbeeld, acetylering van histonen kan de chromatine losser maken door de interactie tussen histonen en DNA te verminderen, waardoor genen toegankelijker worden voor transcriptiefactoren.
Methylering van histonen kan daarentegen de condensatiegraad verhogen en genexpressie onderdrukken.
Chromatine-remodelingcomplexen:
Chromatine-remodelingcomplexen zijn eiwitcomplexen die de positie van nucleosomen op DNA kunnen veranderen, waardoor de toegang van transcriptiefactoren tot genen wordt vergemakkelijkt of belemmerd.
Deze complexen kunnen de condensatiegraad van chromosomen dynamisch reguleren door het herschikken van nucleosomen en het veranderen van de chromatinestructuur.
DNA-methylatie:
Methylering van DNA kan ook invloed hebben op de condensatiegraad van chromosomen. Methylering van bepaalde regio’s van DNA kan leiden tot veranderingen in de chromatinestructuur en de toegang van transcriptiefactoren tot genen beïnvloeden.
Op het X-chromosoom kan DNA-methylatie bijvoorbeeld een rol spelen bij X-chromosoominactivatie, waarbij een van de twee X-chromosomen in vrouwelijke zoogdieren wordt geïnactiveerd om overmatige genexpressie te voorkomen.
Nucleaire lokalisatie:
De positionering van chromosomen binnen de celkern kan ook invloed hebben op hun condensatiegraad en toegankelijkheid voor transcriptiefactoren.
Het X-chromosoom kan bijvoorbeeld een specifieke locatie innemen in de celkern tijdens X-chromosoominactivatie, waardoor inactiveringseigenschappen worden bevorderd.

197
Q

verklaren wat we verstaan onder semi-conservatieve DNA replicatie.

A

Semi-conservatieve DNA-replicatie is een proces waarbij elke nieuwe DNA-dubbelstrengsmolecule bestaat uit één streng van de ouderlijke DNA-molecule en één nieuw gesynthetiseerde streng. Dit mechanisme werd voor het eerst voorgesteld door Watson en Crick in 1953 en later experimenteel bevestigd door Meselson en Stahl in 1958.

Het proces van semi-conservatieve DNA-replicatie verloopt in verschillende stappen:

Unwinding: De DNA-helix wordt ontrafeld door het enzym DNA-helicase, dat de waterstofbruggen tussen de complementaire basen verbreekt, waardoor de dubbele helix wordt gescheiden in twee enkelstrengsregio’s.
Strandverlenging: Elk van de enkelstrengs-DNA-moleculen fungeert als een sjabloon voor de synthese van een nieuw complementair streng. Het enzym DNA-polymerase voegt nucleotiden toe aan de groeiende streng volgens de regels van complementaire basenparing (A met T en C met G). Eén van de nieuw gevormde strengen wordt continu gesynthetiseerd (de leidende streng), terwijl de andere streng discontinu wordt gesynthetiseerd in fragmenten (de volgende streng), genaamd Okazaki-fragmenten.
Ligatie: De Okazaki-fragmenten op de achterstandstreng worden aan elkaar gelijmd door het enzym DNA-ligase, wat resulteert in de vorming van een continue streng.
Na voltooiing van deze stappen heeft elk van de twee nieuwe dubbelstrengs DNA-moleculen één streng van de ouderlijke DNA-molecule en één nieuw gesynthetiseerde streng. Dit is de reden waarom het proces semi-conservatieve replicatie wordt genoemd.

Semi-conservatieve replicatie zorgt voor de behoud van de genetische informatie tijdens celverdeling en speelt een essentiële rol bij de overerving van genetische informatie van oudercellen naar dochtercellen in zowel eukaryoten als prokaryoten.

198
Q

aangeven hoe het aantal fouten bij de replicatie wordt beperkt.

A

Selectieve baseparing:
DNA-polymerasen koppelen nucleotiden aan elkaar tijdens de replicatie op basis van complementaire baseparing (A met T en C met G).
Dit selectieve baseparingsmechanisme zorgt ervoor dat de juiste nucleotiden worden ingevoegd, waardoor fouten worden geminimaliseerd.
Proofreading:
Veel DNA-polymerasen hebben een ingebouwd proofreading-mechanisme dat hun eigen fouten corrigeert tijdens de replicatie.
Na het toevoegen van elk nieuw nucleotide controleert het proofreading-activiteitsgebied van het DNA-polymerase enzym of het zojuist toegevoegde nucleotide correct is gepaard met het template-DNA. Als er een fout is gedetecteerd, verwijdert het enzym het verkeerde nucleotide en voegt het het juiste nucleotide toe voordat het doorgaat met de replicatie.
Mismatch reparatie:
Nadat de DNA-replicatie is voltooid, worden eventuele fouten die niet zijn opgemerkt en gecorrigeerd tijdens de replicatie gedetecteerd door speciale reparatie-enzymen in een proces dat mismatch reparatie wordt genoemd.
Deze enzymen identificeren en verwijderen ongepaarde of verkeerd gepaarde nucleotiden en herstellen vervolgens de juiste sequentie.
Exonucleasen:
Exonucleasen zijn enzymen die zich langs de nieuwe DNA-streng bewegen en eventuele misplaatste nucleotiden herkennen en verwijderen.
Ze kunnen ook abnormale DNA-structuren zoals lussen en overmatig verlengde nucleotiden herkennen en corrigeren.

199
Q

aangeven wat bedoeld wordt met de termen: Okazaki fragment, lagging strand en leading strand.

A

Okazaki-fragment:
Een Okazaki-fragment is een kort stukje nieuw gesynthetiseerd DNA op de achterstandsstreng tijdens DNA-replicatie in prokaryoten en eukaryoten.
Op de achterstandsstreng wordt DNA-synthese uitgevoerd in fragmenten van ongeveer 100-200 nucleotiden in lengte. Elk Okazaki-fragment wordt gesynthetiseerd als een kort stukje RNA-primer, gevolgd door DNA-synthese door DNA-polymerase.
De Okazaki-fragmenten worden later aan elkaar gelijmd door het enzym DNA-ligase om een continue streng te vormen.
Lagging strand:
Het lagging strand is de DNA-streng waarop DNA-synthese plaatsvindt in fragmenten (Okazaki-fragmenten) tijdens de replicatie.
Omdat de DNA-polymerase alleen in de 5’ naar 3’ richting kan synthetiseren, loopt de replicatie op het lagging strand in de tegenovergestelde richting van de replicatievork (3’ naar 5’).
Hierdoor worden Okazaki-fragmenten in korte stukjes achter elkaar gesynthetiseerd langs de lagging strand.
Leading strand:
Het leading strand is de DNA-streng waarop DNA-synthese plaatsvindt in een continue streng tijdens de replicatie.
Omdat de DNA-polymerase in staat is om in de 5’ naar 3’ richting te synthetiseren, kan de replicatie op het leading strand continu plaatsvinden in de richting van de replicatievork (5’ naar 3’).
Er is slechts één RNA-primer nodig om de replicatie van het leading strand te starten, in tegenstelling tot meerdere RNA-primers op het lagging strand voor elk Okazaki-fragment.

200
Q

uitleggen waarom de DNA replicatie discontinu verloopt.

A

DNA-replicatie verloopt discontinu op de achterstandsstreng (lagging strand) van het DNA vanwege de richting van de DNA-synthese en de werking van het DNA-polymerase-enzym. Dit komt door de volgende redenen:

5’ naar 3’ synthese van DNA:
DNA-polymerase, het enzym dat verantwoordelijk is voor het synthetiseren van nieuwe DNA-strengen, kan alleen werken door nucleotiden toe te voegen in de 5’ naar 3’ richting.
Dit betekent dat het enzym nieuwe DNA-strengen kan synthetiseren door nucleotiden toe te voegen aan de 3’-OH-groep van een reeds bestaande keten.
Antiparallelle structuur van DNA:
DNA heeft een antiparallelle structuur, wat betekent dat de twee strengen van de dubbele helix in tegengestelde richtingen lopen. Terwijl één streng loopt van 5’ naar 3’, loopt de andere streng van 3’ naar 5’.
Als gevolg hiervan wordt de DNA-synthese continu uitgevoerd op het leading strand (die in de 5’ naar 3’ richting loopt), maar op het lagging strand (die in de 3’ naar 5’ richting loopt) verloopt de synthese in de tegenovergestelde richting van de replicatievork.
Noodzaak van RNA-primers:
Om DNA-synthese op de achterstandsstreng te initiëren, moet DNA-polymerase eerst een korte RNA-primer aanbrengen. Deze primer fungeert als startpunt voor de DNA-synthese.
Omdat de DNA-synthese op het lagging strand in fragmenten (Okazaki-fragmenten) plaatsvindt, zijn meerdere RNA-primers nodig om elk fragment te starten.
Vanwege deze factoren verloopt de DNA-synthese discontinu op het lagging strand, waarbij de synthese plaatsvindt in korte stukjes (Okazaki-fragmenten) in plaats van continu zoals op het leading strand. Deze fragmenten worden later aan elkaar gelijmd door het enzym DNA-ligase om een continue streng te vormen. Dit proces zorgt ervoor dat beide strengen van het nieuwe DNA-molecuul correct en volledig worden gerepliceerd.

201
Q

aangeven wanneer en hoe de enzymen primase, nuclease, repair polymerase en DNA ligase een rol spelen bij de DNA replicatie.

A

Primase: Primase is betrokken bij het initiëren van DNA-synthese door het synthetiseren van korte RNA-fragmenten, genaamd RNA-primers, op het enkelstrengs DNA. Deze primers fungeren als startpunten voor DNA-synthese door DNA-polymerase.
Nuclease: Nucleasen zijn enzymen die DNA- of RNA-sequenties kunnen afbreken door fosfodiësterbindingen te knippen. Tijdens DNA-replicatie kunnen nucleasen zoals exonucleasen en endonucleasen worden gebruikt voor verschillende doeleinden, zoals het opruimen van RNA-primers na DNA-synthese of het verwijderen van beschadigd DNA voorafgaand aan reparatie.
Repair polymerase: Repair polymerasen zijn betrokken bij het herstellen van beschadigd DNA. Deze polymerasen kunnen verschillende soorten DNA-schade herkennen en corrigeren, zoals basismismatchen of nucleotidenuitsparingen. Ze vervangen de beschadigde nucleotiden door nieuwe, correcte nucleotiden om de integriteit van het DNA te herstellen.
DNA ligase: DNA-ligasen spelen een cruciale rol bij het sluiten van de fosfodiësterbindingen tussen nucleotiden in het DNA. Tijdens DNA-replicatie worden de RNA-primers vervangen door DNA-fragmenten, maar er blijven kleine openingen tussen deze fragmenten. DNA-ligasen sluiten deze openingen door de fosfodiësterbindingen tussen de nucleotiden aan elkaar te koppelen, waardoor een continue dubbelstrengs DNA-keten ontstaat.

202
Q

een beeld schetsen van hoe de replicatie machinerie gedacht wordt te functioneren.

A

Initiatie: Het DNA-replicatieproces begint met de herkenning van specifieke DNA-sequenties door replicatie-initiatiefactoren. Deze factoren werven helicase-enzymen aan, die de dubbelstrengs DNA-helix ontwinden en een replicatievork creëren.
Primer synthese: Eenmaal geopend, synthetiseert het enzym primase korte RNA-fragmenten, genaamd RNA-primers, op de enkelstrengs DNA-matrizen. Deze primers fungeren als startpunten voor de DNA-synthese.
DNA-synthese: DNA-polymerasen hechten zich aan de RNA-primers en beginnen nieuwe DNA-strengen te synthetiseren door nucleotiden toe te voegen aan de 3’-eindes van de primers. Er zijn verschillende DNA-polymerasen betrokken bij de replicatie van prokaryotisch en eukaryotisch DNA, zoals DNA-polymerase III in bacteriën en DNA-polymerase delta en epsilon in eukaryoten.
Verwijdering van RNA-primers: Na de synthese van nieuwe DNA-strengen verwijderen nucleasen, zoals DNA-polymerase I in bacteriën, de RNA-primers en vervangen ze door DNA-nucleotiden.
Ligatie: Nadat alle RNA-primers zijn verwijderd en vervangen door DNA, sluit het enzym DNA-ligase de breuken in de suiker-fosfaatruggegraat van het DNA door fosfodiësterbindingen te vormen, waardoor een continue dubbelstrengs DNA-keten ontstaat.
Proofreading en reparatie: Tijdens en na de replicatie voeren DNA-polymerasen proofreading uit, waarbij ze onnauwkeurig ingebouwde nucleotiden corrigeren. Daarnaast zijn er reparatiemechanismen actief die eventuele fouten in het nieuw gesynthetiseerde DNA herstellen, zoals basenexcisieherstel, nucleotide-excisieherstel en mismatch-herstel.

203
Q

uitleggen hoe het mismatch repair systeem functioneert.

A

Herkenning van mismatch: Het mismatch-reparatiesysteem begint met het herkennen van mismatches in het nieuw gesynthetiseerde DNA. Normaal gesproken zijn de basen in het DNA correct gepaard (bijvoorbeeld A met T en G met C), maar af en toe kunnen fouten optreden, zoals A die per ongeluk wordt gepaard met G of T die wordt gepaard met C.
Merkers voor herkenning: Het mismatch-reparatiesysteem maakt gebruik van eiwitten die gespecialiseerd zijn in het herkennen van deze mismatches. Deze eiwitten scannen het DNA op afwijkende baseparen en identificeren de locatie van het mismatch.
Verwijdering van het foutieve deel: Nadat het mismatch-reparatiesysteem het mismatch heeft gedetecteerd, wordt het foutieve deel van het DNA gemarkeerd voor verwijdering. Eiwitten genaamd endonucleasen knippen het foutieve deel uit het DNA, waardoor een kort stukje DNA met het mismatch wordt verwijderd.
Herstel door DNA-polymerase en ligase: Nadat het foutieve deel is verwijderd, vult DNA-polymerase het ontstane gat in het DNA op door nieuwe nucleotiden toe te voegen op basis van de complementaire basen aan de andere streng. Vervolgens sluit DNA-ligase de fosfodiësterbindingen tussen de nieuwe en bestaande nucleotiden, waardoor de continuïteit van de DNA-streng wordt hersteld.
Proofreading: Na het herstel controleert DNA-polymerase opnieuw het nieuw gesynthetiseerde DNA op fouten om ervoor te zorgen dat het mismatch correct is gerepareerd en dat er geen andere fouten zijn opgetreden tijdens het herstelproces.

204
Q

uitleggen wat deaminering en depurinering van DNA inhoudt en wat dit tot gevolg heeft als de veranderingen niet worden gerepareerd.

A

Deaminatie en depurinering zijn twee veelvoorkomende vormen van DNA-schade die kunnen optreden als gevolg van verschillende factoren, zoals chemische reacties, straling, of blootstelling aan bepaalde chemicaliën of omgevingsfactoren.

Deaminatie: Deaminatie is het proces waarbij een aminogroep (-NH2) wordt verwijderd uit een nucleotidebase in het DNA. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren wanneer cytosine (C) wordt omgezet in uracil (U) door het verlies van de aminogroep. Als dit niet wordt gerepareerd, kan tijdens de replicatie uracil worden ingebouwd in plaats van thymine (T), waardoor er een basenmismatch ontstaat. Dit kan leiden tot mutaties als de fout niet wordt gerepareerd.
Depurinering: Depurinering verwijst naar het verlies van een purinebase (adenine (A) of guanine (G)) uit het DNA, wat resulteert in een abasische (apurinische of apyrimidine) site in het DNA. Deze sites kunnen ontstaan ​​door de hydrolyse van de glycosidische binding tussen de suiker en de base. Als dit niet wordt gerepareerd, kan tijdens de replicatie een willekeurige nucleotide worden ingevoegd op de depurineringssite, wat kan leiden tot mutaties of frameshift-mutaties.
Als deze veranderingen niet worden gerepareerd, kunnen ze verschillende gevolgen hebben voor het organisme:

Mutaties: Ongecorrigeerde deaminatie- en depurineringsschade kunnen leiden tot permanente mutaties in het DNA, waardoor de genetische code wordt gewijzigd. Dit kan resulteren in veranderingen in eiwitten, metabole routes of andere essentiële celprocessen.
Kankervorming: Ophoping van mutaties als gevolg van ongerepareerde DNA-schade kan leiden tot de ontwikkeling van kanker. Ongecontroleerde celdeling en abnormale groei kunnen optreden als gevolg van deze mutaties, waardoor kankercellen ontstaan.
Genoominstabiliteit: Ongecorrigeerde DNA-schade kan leiden tot algemene genoominstabiliteit, waardoor het risico op verdere accumulatie van mutaties toeneemt. Dit kan leiden tot een breed scala aan genetische aandoeningen en ziekten.

205
Q

uitleggen wat ‘homologe recombinatie’ inhoudt en hoe het proces verloopt.

A

Homologe recombinatie is een DNA-reparatiemechanisme dat wordt gebruikt om dubbelstrengs DNA-breuken te repareren, zoals die kunnen optreden tijdens de replicatie, blootstelling aan straling of andere schade aan het DNA. Het unieke aspect van homologe recombinatie is dat het gebruik maakt van een homoloog chromosoom of zustermolecuul als sjabloon voor het herstel van het beschadigde DNA, waardoor het herstel van de genetische informatie wordt vergemakkelijkt.

Hier is hoe het proces van homologe recombinatie verloopt:

Dubbelstrengs DNA-breuken: Het proces begint wanneer een dubbelstrengs DNA-brek optreedt, bijvoorbeeld als gevolg van blootstelling aan ioniserende straling of andere schadelijke factoren. Deze breuk kan op verschillende plaatsen in het DNA optreden.
DNA-eindbewerking: Zodra de breuk is opgetreden, ondergaan de uiteinden van het gebroken DNA een reeks bewerkingen, waaronder 5’-3’-endonucleolytische uiteinde-afbraak, waardoor enkele enkelstrengs DNA-uiteinden worden gegenereerd.
Invasie van homoloog chromosoom: Een van de enkelstrengs DNA-uiteinden zoekt vervolgens naar een homoloog chromosoom als sjabloon voor reparatie. Het enkelstrengs DNA vormt een nucleoproteïnecomplex met eiwitten zoals RecA in bacteriën of Rad51 in eukaryoten, waardoor het kan binden aan een homoloog chromosoom.
Vorming van D-loop: Het enkelstrengs DNA vormt een “D-loop” door te hybridiseren met het complementaire DNA op het homoloog chromosoom. Dit creëert een “uitstulping” in het homoloog chromosoom, waar het beschadigde DNA kan worden gerepareerd.
DNA-synthese en uitwisseling van DNA-strengen: DNA-synthese wordt geïnitieerd vanaf het 3’-uiteinde van het enkelstrengs DNA in de D-loop, waarbij het beschadigde DNA wordt gerepareerd en nieuwe DNA-strengen worden gesynthetiseerd. Deze synthese leidt tot uitwisseling van DNA-strengen tussen het beschadigde DNA en het homoloog chromosoom.
Herstel van oorspronkelijke chromosomen: Uiteindelijk wordt het beschadigde DNA hersteld en worden de oorspronkelijke chromosomen gereconstitueerd met behulp van de informatie van het homoloog chromosoom.

206
Q

Aangeven op welke niveaus de expressie van een eukrayoot gen in principe gereguleerd kan worden

A

Transcriptieniveau: Regulatie op transcriptieniveau omvat het controleren van de synthese van mRNA door het DNA in transcriptiefactoren te moduleren. Dit kan worden bereikt door de interactie tussen transcriptiefactoren en de promotorregio van het gen te beïnvloeden, het openen of sluiten van chromatine en de toegang van RNA-polymerase tot het DNA te reguleren.
RNA-processingniveau: Dit omvat post-transcriptionele modificaties van het pre-mRNA, zoals splijting, capping en polyadenylering, die de stabiliteit, lokalisatie en vertalingsefficiëntie van het mRNA kunnen beïnvloeden.
mRNA-transport en lokaliseringsniveau: Na de synthese moet mRNA naar de juiste cellocatie worden getransporteerd om te worden vertaald. Regulatie op dit niveau omvat mechanismen die de binding van mRNA aan transporteiwitten en het transport naar specifieke subcellulaire locaties beïnvloeden.
Translatieniveau: Op dit niveau kan de vertaling van mRNA naar eiwit worden gereguleerd door verschillende mechanismen, waaronder de bindingsaffiniteit van ribosomen voor mRNA, de aanwezigheid van regulatorische sequenties in het 5’-untranslated region (UTR) van het mRNA en de activiteit van translatieregulerende eiwitten.
Eiwitniveau: Na vertaling kunnen eiwitten worden gemodificeerd, gevouwen, geactiveerd of gedeactiveerd om hun functie te reguleren. Dit omvat post-translationele modificaties zoals fosforylering, glycosylering, ubiquitinatie en proteolytische splitsing.
Niveau van eiwitinteracties en complexvorming: Eiwitten kunnen hun activiteit en functie reguleren door interactie met andere eiwitten, de vorming van complexen en subcellulaire compartimentering.

207
Q

Beschrijven hoe de activatoren en repressoren in staat zijn prokaryote genen aan en af te schakelen en uitleggen op welke wijze deze processen door liganden gereguleerd kunnen worden

A

Activatoren: Activatoren zijn transcriptiefactoren die de expressie van genen stimuleren door te binden aan specifieke DNA-sequentie-elementen, vaak bekend als enhancers of activatorbindingsplaatsen, die zich meestal stroomopwaarts of stroomafwaarts van de promotor bevinden. Wanneer een activator aan deze enhancers bindt, helpt het de RNA-polymerase om efficiënter aan het DNA te binden en de transcriptie te initiëren, waardoor de genexpressie toeneemt.
Repressoren: Repressoren zijn transcriptiefactoren die de expressie van genen remmen door te binden aan specifieke DNA-sequentie-elementen, vaak bekend als repressorbindingsplaatsen, in de buurt van de promotorregio van het doelgen. Wanneer een repressor aan deze bindingsplaatsen bindt, interfereert het met de binding van RNA-polymerase aan het DNA of blokkeert het de transcriptie-initiatie, waardoor de genexpressie wordt onderdrukt.
De activiteit van activatoren en repressoren kan worden gereguleerd door de aanwezigheid van specifieke liganden. Deze liganden kunnen kleine organische moleculen, ionen of andere signaalmoleculen zijn die binden aan de activatoren of repressoren en hun DNA-bindingsaffiniteit veranderen. Op deze manier kunnen deze liganden fungeren als co-activatoren of co-repressoren, die de activiteit van transcriptiefactoren moduleren en zo de genexpressie reguleren.

Bijvoorbeeld, in de aanwezigheid van een specifieke ligand kan een activator een conformatieverandering ondergaan die zijn affiniteit voor DNA verhoogt, waardoor het effectiever wordt in het activeren van genexpressie. Evenzo kan een repressor in de aanwezigheid van zijn specifieke ligand een conformatieverandering ondergaan die zijn affiniteit voor DNA verhoogt, waardoor het effectiever wordt in het onderdrukken van genexpressie.

Door de binding van deze liganden aan activatoren en repressoren te reguleren, kunnen cellen de expressie van genen fijn afstemmen in reactie op verschillende signalen en omgevingsomstandigheden, waardoor ze zich kunnen aanpassen aan veranderende omstandigheden en hun functies kunnen coördineren.

208
Q

Laat zien welke structurele verandering een eukaryoot mRNA moet ondergaan voordat het als matrijs voor eiwitsynthese dient kan doen

A

Voordat een eukaryoot mRNA kan dienen als matrijs voor eiwitsynthese, moet het verschillende structurele veranderingen ondergaan om de stabiliteit, transport en efficiëntie van translatie te bevorderen. De belangrijkste structurele veranderingen omvatten:

Cap toevoeging: Aan het 5’-uiteinde van het pre-mRNA wordt een zogenaamde 7-methylguanosine “cap” toegevoegd. Dit cap-structuur helpt bij het stabiliseren van het mRNA en het vergemakkelijken van de binding van het ribosoom aan het mRNA tijdens de translatie-initiatie.
Polyadenylering: Aan het 3’-uiteinde van het pre-mRNA wordt een lange reeks adenine-nucleotiden (poly-A staart) toegevoegd. Dit polyadenylatieproces verhoogt de stabiliteit van het mRNA en speelt een rol bij het transport van het mRNA van de celkern naar het cytoplasma.
Splicing: Eukaryotisch pre-mRNA ondergaat splicing, waarbij de niet-coderende intronsequenties worden verwijderd en de coderende exonsequenties worden samengevoegd. Dit proces resulteert in de vorming van een continu open leesraam (ORF) dat codeert voor het eiwit.
Toevoeging van 5’-UTR en 3’-UTR: Na het splicingproces kan het mRNA een 5’-untranslated region (UTR) en een 3’-UTR bevatten. Deze niet-vertaalde regio’s bevatten vaak regulatoire sequenties die betrokken zijn bij het reguleren van de translatie-efficiëntie en stabiliteit van het mRNA.
Export uit de celkern: Na de post-transcriptionele modificaties moet het volledig gerijpte mRNA de celkern verlaten en naar het cytoplasma worden getransporteerd, waar de translatie zal plaatsvinden. Dit transport wordt gemedieerd door specifieke transporteiwitten.

209
Q

De termen intron, exon en splicing definiëren

A

Intron: Een intron is een niet-coderend DNA-sequentiegedeelte binnen een gen dat niet direct codeert voor het uiteindelijke eiwitproduct. Tijdens de transcriptie wordt het pre-mRNA geproduceerd, waarin zowel exonen als introns aanwezig zijn. In contrast met exonen, worden introns niet vertaald naar eiwitten. Intronsequenties worden echter niet verwijderd tijdens de transcriptie en zijn aanwezig in het pre-mRNA. Het is belangrijk op te merken dat niet alle eukaryotische genen introns bevatten, maar dat de meeste genen in het menselijk genoom wel introns hebben.
Exon: Een exon is een coderend DNA-sequentiegedeelte binnen een gen dat wordt vertaald naar aminozuren en uiteindelijk wordt omgezet in een eiwit. Exonen bevatten de informatie die nodig is voor het maken van functionele eiwitten. Ze worden in het pre-mRNA aangetroffen samen met de introns. Exonen zijn de bouwstenen van het uiteindelijke mRNA en zijn vaak onderhevig aan alternatieve spleetvorming, wat resulteert in verschillende combinaties van exonen die aanwezig zijn in het volwassen mRNA, wat op zijn beurt leidt tot verschillende eiwitisoformen.
Splicing: Splicing is het proces waarbij de introns uit het pre-mRNA worden verwijderd en de exonen aan elkaar worden geplakt om het rijpe, functionele mRNA te produceren dat kan worden vertaald naar eiwitten. Dit proces wordt gemedieerd door een complex van RNA- en eiwitfactoren, bekend als het spliceosoom. Het spliceosoom herkent specifieke sequenties aan de uiteinden van de introns, de zogenaamde spliceplaatsen, en knipt deze sequenties uit het pre-mRNA. Vervolgens worden de aangrenzende exonen aan elkaar gelijmd door enzymatische reacties, resulterend in het rijpe mRNA-molecuul dat de genetische code draagt voor de productie van eiwitten.

210
Q

Het belang van de 2’OH groep en de branchpoint in splicing laten zien

A

De 2’-OH-groep en de branchpoint spelen beide cruciale rollen in het proces van RNA-splicing, waarbij introns uit het pre-mRNA worden verwijderd en exonen worden samengevoegd. Hier is het belang van elk:

2’-OH-groep: De 2’-OH-groep verwijst naar de hydroxylgroep die aanwezig is op de 2’-koolstof van de ribose in de RNA-structuur. Deze groep speelt een essentiële rol bij de chemische reacties die plaatsvinden tijdens het splicingproces. Tijdens de transesterificatiestap van de splicingreactie fungeert de 2’-OH-groep van een adenine-residu binnen het intron als een nucleofiel, dat aanvalt op de fosfodiësterbinding aan het 5’-uiteinde van het intron, waardoor een zogenaamde ‘brug’ wordt gevormd tussen het 5’-uiteinde van het intron en het branchpoint.
Branchpoint: Het branchpoint is een specifieke adenosine-residu binnen het intron, meestal gelegen nabij het midden van het intron. Het branchpoint fungeert als het startpunt van de intron-splicingreactie. Tijdens het splicingproces vormt de 2’-OH-groep van de adenine bij het branchpoint een nucleofiele aanval op de fosfodiësterbinding aan het 5’-uiteinde van het intron, wat resulteert in de vorming van een gelijmde structuur, bekend als een lariaanse lus (ook wel een lariaanse structuur of een lariaans ribonucleoproteïnedeeltje genoemd). Deze gelijmde structuur is essentieel voor het verbinden van de aangrenzende exonen en het verwijderen van het intron.
Kortom, de 2’-OH-groep fungeert als een nucleofiel dat betrokken is bij de chemische reacties tijdens het splicingproces, terwijl het branchpoint dient als het startpunt voor de splicingreactie en de locatie waar de nucleofiele aanval plaatsvindt. Samen zorgen deze elementen ervoor dat het splicingproces nauwkeurig wordt uitgevoerd en dat introns op de juiste manier worden verwijderd, waardoor het volwassen mRNA wordt geproduceerd.

211
Q

Aangeven welke signalen en factoren een rol spelen bij afbakening van een intron

A

Bij de afbakening van een intron zijn verschillende signalen en factoren betrokken die ervoor zorgen dat het splicingapparaat op de juiste plaatsen knipt en de exonen verbindt. De belangrijkste signalen en factoren zijn:

Spliceplaatsen: Spliceplaatsen zijn specifieke DNA-sequentie-elementen aan de uiteinden van een intron die dienen als herkenningssignalen voor het spliceosoom. Deze spliceplaatsen omvatten de 5’-spliceplaats aan het 5’-uiteinde van het intron, meestal begrensd door de sequentie GU, en de 3’-spliceplaats aan het 3’-uiteinde van het intron, meestal begrensd door de sequentie AG. Deze spliceplaatsen fungeren als herkenningssignalen voor de spliceosoom om te bepalen waar het intron begint en eindigt.
Branchpoint: Zoals eerder vermeld, is het branchpoint een specifieke adenosine-residu binnen het intron, meestal gelegen nabij het midden van het intron. Het branchpoint dient als het startpunt voor de splicingreactie en fungeert als het punt waar de 2’-OH-groep van de adenine een nucleofiele aanval uitvoert op het 5’-uiteinde van het intron tijdens het splicingproces.
Spliceosoom: Het spliceosoom is een groot complex van RNA- en eiwitfactoren dat verantwoordelijk is voor het uitvoeren van de splicingreactie. Het spliceosoom herkent en bindt aan de spliceplaatsen en het branchpoint in het pre-mRNA, en het coördineert de sequentiële chemische reacties die leiden tot het knippen van het intron en het verbinden van de aangrenzende exonen.
Splicingfactoren: Splicingfactoren zijn eiwitten die betrokken zijn bij het reguleren en coördineren van het splicingproces. Deze factoren kunnen binden aan specifieke sequenties in het pre-mRNA en helpen bij het stabiliseren van het spliceosoom en het bevorderen van de juiste splice-site-selectie. Splicingfactoren kunnen ook alternatieve splicing beïnvloeden, waarbij verschillende combinaties van exonen worden samengevoegd om verschillende mRNA-transcripten te produceren.
Samen zorgen deze signalen en factoren ervoor dat het splicingapparaat nauwkeurig en efficiënt de introns verwijdert en de exonen samenvoegt om het volwassen, functionele mRNA te produceren.

212
Q

Aangeven waarin de belangrijkste verschillen tussen de transcriptie initiatie in prokaryoten en eukaryoten is gelegen

A

Transcriptie-initiatie verschilt aanzienlijk tussen prokaryoten en eukaryoten vanwege de verschillen in hun celstructuur, genomische organisatie en transcriptiefactoren. Hier zijn de belangrijkste verschillen:

Promotorstructuur: In prokaryoten bevindt de promotor zich typisch stroomafwaarts van het te transcriberen gen en omvat deze specifieke sequentie-elementen, zoals de -10 en -35 consensussequenties, die worden herkend door RNA-polymerase en andere transcriptiefactoren. In eukaryoten bevinden de promotorregio’s zich vaak stroomopwaarts van het gen en kunnen ze complexer zijn, met meerdere sequentie-elementen, zoals TATA-boxen, initiatorsequenties en enhancers, die betrokken zijn bij de transcriptie-initiatie.
Transcriptiefactoren: In prokaryoten bindt RNA-polymerase direct aan de promotorregio zonder de hulp van transcriptiefactoren. In eukaryoten bindt RNA-polymerase II niet direct aan de promotor, maar vereist het de betrokkenheid van meerdere transcriptiefactoren, zoals de general transcription factors (GTFs), zoals TFIID, TFIIB, TFIIF, TFIIH en TFIIA, die zich binden aan specifieke sequentie-elementen in de promotorregio en RNA-polymerase II rekruteren.
Transcriptie-inleiding: In prokaryoten begint de transcriptie-inleiding met de binding van RNA-polymerase aan de promotor, gevolgd door de vorming van een gesloten complex en vervolgens een open complex waarbij de DNA-streng wordt gescheiden om toegang te geven tot de templatestreng. In eukaryoten begint de transcriptie-inleiding met de vorming van het pre-initiatiecomplex (PIC), bestaande uit RNA-polymerase II en GTFs, dat vervolgens bindt aan de promotorregio en een open complex vormt.
Terminatie van transcriptie: In prokaryoten vindt de terminatie van transcriptie meestal plaats door de vorming van een terminatorsequentie in het mRNA, gevolgd door de dissociatie van RNA-polymerase van het DNA. In eukaryoten is de terminatie van transcriptie complexer en kan worden gereguleerd door sequentie-elementen in het DNA en interacties met transcriptiefactoren en RNA-processingmachines.
Over het algemeen zijn de transcriptie-initiatieprocessen in prokaryoten en eukaryoten verschillend vanwege de verschillen in hun celstructuur, genomische organisatie en de complexiteit van de transcriptiefactoren die betrokken zijn bij het proces.

213
Q

Uitleggen hoe eukaryote genregulatie eiwitten de transcriptie kunnen beïnvloeden

A

ChatGPT
Eukaryote genregulatie-eiwitten kunnen op verschillende manieren de transcriptie beïnvloeden door interactie met DNA en transcriptiefactoren. Hier zijn enkele mechanismen waarop deze eiwitten transcriptie kunnen beïnvloeden:

Activatoren en co-activatoren: Activatoren zijn eiwitten die de transcriptie stimuleren door te binden aan specifieke enhancer-sequenties in de promotorregio of enhancer-elementen die zich vaak op afstand van de promotor bevinden. Deze activatoren kunnen co-activatoren rekruteren, die vervolgens interactie aangaan met transcriptiefactoren en het RNA-polymerasecomplex, waardoor de transcriptie wordt gestimuleerd. Co-activatoren kunnen ook chromatin-modificerende enzymen rekruteren om de chromatine-structuur te veranderen en toegang te bieden tot het DNA voor transcriptiefactoren en RNA-polymerase.
Repressoren en co-repressoren: Repressoren zijn eiwitten die de transcriptie onderdrukken door te binden aan specifieke sequenties in de promotorregio of aan enhancer-sequenties, waardoor transcriptiefactoren worden geblokkeerd of inactief worden gemaakt. Deze repressoren kunnen co-repressoren rekruteren, die de transcriptie verder onderdrukken door interactie met chromatin-modificerende enzymen of de vorming van een complex dat RNA-polymerase blokkeert.
DNA-bindingseiwitten: Sommige eiwitten binden rechtstreeks aan specifieke DNA-sequenties en moduleren zo de transcriptie. Deze eiwitten kunnen zowel activatoren als repressoren zijn, afhankelijk van hun specifieke DNA-bindingsmotieven en interacties met andere transcriptiefactoren.
Chromatine-modificatie-enzymen: Eiwitten die betrokken zijn bij chromatinemodificaties, zoals histonacetylatie, methylering en fosforylering, kunnen de toegankelijkheid van het DNA voor transcriptiefactoren en RNA-polymerase beïnvloeden. Deze modificaties kunnen de chromatinestructuur veranderen en de transcriptieactiviteit van genen reguleren door de vorming van een open of gesloten chromatineconfiguratie.
Chaperon-eiwitten: Chaperon-eiwitten helpen bij het vouwen en stabiliseren van pas gesynthetiseerde transcriptiefactoren en RNA-polymerase-eiwitten, waardoor hun functie wordt gemoduleerd en hun activiteit kan worden gereguleerd.
Door interactie met deze verschillende genregulatie-eiwitten kunnen cellen nauwkeurig en dynamisch de transcriptie van genen reguleren in reactie op verschillende signalen en omgevingsomstandigheden, wat essentieel is voor de regulatie van celontwikkeling, differentiatie, en reactie op stressoren.

214
Q

Aangeven welke eiwitdomeinen een transcriptiefactor kent

A

Transcriptiefactoren zijn eiwitten die een cruciale rol spelen bij het reguleren van genexpressie door te binden aan specifieke DNA-sequentie-elementen en daardoor de transcriptie van genen te bevorderen of te remmen. Deze eiwitten kunnen verschillende domeinen bevatten die betrokken zijn bij DNA-binding, eiwit-eiwit-interacties, en/of regulatie van transcriptie. Hier zijn enkele veelvoorkomende eiwitdomeinen die aanwezig kunnen zijn in transcriptiefactoren:

DNA-bindingsdomein: Dit domein stelt de transcriptiefactor in staat om specifiek te binden aan bepaalde sequenties in het DNA, zoals enhancers, promotors of andere regulerende sequenties. Voorbeelden van DNA-bindingsdomeinen zijn de helix-turn-helix (HTH), zinc finger, leucine zipper, helix-loop-helix (HLH), en homeodomeinen.
Activatie- of repressiedomein: Dit domein bevordert of remt de transcriptie van genen door interactie met andere transcriptiefactoren, co-activatoren of co-repressoren. Activatie-domeinen kunnen bijvoorbeeld wervelkolom- en transactiverende domeinen bevatten die de transcriptie bevorderen door de vorming van een transcriptieactiverend complex. Repressiedomeinen kunnen binden aan co-repressoren en de transcriptie van genen onderdrukken. Deze domeinen kunnen zich bevinden in regio’s van de transcriptiefactor die niet betrokken zijn bij DNA-binding.
Domeinen voor eiwit-eiwit-interacties: Transcriptiefactoren kunnen interacties aangaan met andere eiwitten die betrokken zijn bij transcriptieregulatie. Deze domeinen, zoals leucine-zipper-domeinen, kunnen nodig zijn voor de vorming van homo- of heterodimeren tussen transcriptiefactoren of voor interacties met co-activatoren en co-repressoren.
Domeinen voor posttranslationele modificaties: Sommige transcriptiefactoren bevatten domeinen die kunnen worden gefosforyleerd, geacetyleerd, gemethyleerd of anderszins gemodificeerd na synthese. Deze modificaties kunnen de activiteit, stabiliteit of subcellulaire lokalisatie van de transcriptiefactor beïnvloeden en daarmee de transcriptieregulatie.
Het specifieke type en de combinatie van domeinen in een transcriptiefactor bepalen zijn functie en vermogen om specifieke genen te reguleren. Deze domeinen werken vaak samen om een transcriptiefactor in staat te stellen nauwkeurig en dynamisch de genexpressie te reguleren in reactie op verschillende signalen en omgevingsomstandigheden.

215
Q

Uitleggen wat het belang van een combinatorial gene control is bij het ontstaan van verschillende celtypen tijdens de ontwikkeling

A

Combinatoriale genregulatie verwijst naar het concept waarbij verschillende transcriptiefactoren samenwerken om de expressie van genen te reguleren, waardoor een complex en dynamisch netwerk van genregulatie ontstaat. Dit mechanisme is van cruciaal belang voor het ontstaan van verschillende celtypen tijdens de ontwikkeling van organismen. Hier is waarom:

Differentiatie van celtypen: Tijdens de ontwikkeling ondergaan stamcellen differentiatie en differentiatie in gespecialiseerde celtypen, zoals neuronen, spiercellen, levercellen en meer. Elk celtype heeft een unieke set van genexpressiepatronen die zijn functie en identiteit bepalen. Combinatoriale genregulatie maakt het mogelijk dat verschillende transcriptiefactoren samenwerken om de expressie van specifieke genen te activeren of te onderdrukken, wat resulteert in verschillende genexpressieprofielen tussen verschillende celtypen.
Specificiteit van genexpressie: Het combineren van verschillende transcriptiefactoren stelt cellen in staat om de genexpressie op een nauwkeurige en dynamische manier te reguleren. Door specifieke combinaties van transcriptiefactoren te gebruiken, kunnen cellen specifieke genetische programma’s activeren die leiden tot differentiatie in een specifiek celtype. Deze combinaties van transcriptiefactoren kunnen verschillen tussen verschillende celtypen en ontwikkelingsstadia, waardoor een hoge mate van specificiteit en precisie wordt bereikt in genexpressie.
Flexibiliteit en plasticiteit: Combinatoriale genregulatie biedt cellen flexibiliteit en plasticiteit om te reageren op veranderende omgevingsomstandigheden en signalen tijdens de ontwikkeling. Door verschillende transcriptiefactoren te combineren in verschillende configuraties, kunnen cellen snel reageren op veranderende signalen en verschillende ontwikkelingsroutes inslaan.
Regulatie van complexe processen: De ontwikkeling van een organisme is een complex proces dat wordt gekenmerkt door het gecoördineerde samenspel van vele genen en signaalroutes. Combinatoriale genregulatie maakt het mogelijk om deze complexe processen te reguleren door het coördineren van de expressie van vele genen die betrokken zijn bij verschillende aspecten van ontwikkeling, zoals celdifferentiatie, patroonvorming en orgaanvorming.
Kortom, combinatoriale genregulatie is van vitaal belang voor het ontstaan van verschillende celtypen tijdens de ontwikkeling, omdat het cellen in staat stelt om specifieke genetische programma’s te activeren die leiden tot differentiatie, specificiteit, flexibiliteit en regulatie van complexe ontwikkelingsprocessen.

216
Q

Verklaren hoe het kan dat een enkel genregulatie eiwit instaat is de expressie van een groot aantal verschillende genen te reguleren

A

Een enkel genregulatie-eiwit kan de expressie van een groot aantal verschillende genen reguleren vanwege verschillende mechanismen van genregulatie en de complexiteit van genetische netwerken. Hier zijn enkele redenen waarom dit mogelijk is:

DNA-bindingsspecificiteit: Veel transcriptiefactoren hebben een bepaalde mate van DNA-bindingspecificiteit, maar ze kunnen ook meerdere genen reguleren die vergelijkbare DNA-bindingsmotieven delen. Hierdoor kan een enkel genregulatie-eiwit meerdere genen activeren of onderdrukken die dezelfde of vergelijkbare cis-regulerende elementen delen in hun promotorregio’s.
Interactie met co-activatoren en co-repressoren: Transcriptiefactoren kunnen interageren met co-activatoren en co-repressoren, die hun activiteit kunnen moduleren en hun specificiteit kunnen vergroten. Deze co-factoren kunnen verschillende transcriptiefactoren binden en zo de expressie van meerdere doelgenen coördineren.
Interactie met andere transcriptiefactoren: Transcriptiefactoren kunnen heterodimeren vormen met andere transcriptiefactoren, waardoor complexen ontstaan die unieke specificiteit hebben voor de regulatie van genexpressie. Hierdoor kan een enkel genregulatie-eiwit de expressie van een groot aantal genen reguleren door interactie met verschillende partnerfactoren.
Regulatie van genetische netwerken: Genregulatie-eiwitten maken deel uit van complexe genetische netwerken waarin genen onderling zijn verbonden en elkaar kunnen beïnvloeden. Door deel uit te maken van deze netwerken, kan een enkel genregulatie-eiwit de expressie van meerdere genen reguleren door indirecte interacties en feedbackmechanismen.
Alternatieve splicing: Sommige transcriptiefactoren kunnen de splicing van pre-mRNA beïnvloeden, wat resulteert in verschillende mRNA-isoformen die verschillende genen tot expressie brengen. Hierdoor kan een enkel genregulatie-eiwit de expressie van een groot aantal genen reguleren door invloed uit te oefenen op alternatieve splicinggebeurtenissen.
Kortom, het vermogen van een enkel genregulatie-eiwit om de expressie van een groot aantal verschillende genen te reguleren is te wijten aan de complexiteit van genregulatie, de diversiteit van transcriptiefactoren en hun interacties, en de organisatie van genetische netwerken binnen cellen.

217
Q

De rol van histon (de-)acetylering aangeven

A

Histonacetylering en deacetylering spelen een cruciale rol bij de regulatie van genexpressie door de structuur van chromatine te moduleren. Hier is hoe deze processen werken en welke rol ze spelen:

Histonacetylering: Acetylering van histonen houdt in dat acetylgroepen worden toegevoegd aan de lysineresten van histoneiwitten die de chromatinestructuur vormen. Deze acetylering neutraliseert de positieve lading van de histonen, waardoor de interactie tussen histonen en het negatief geladen DNA wordt verminderd. Als gevolg hiervan wordt de chromatinestructuur losser en toegankelijker voor transcriptiefactoren en het transcriptieapparaat. Dit leidt tot een actieve staat van genexpressie, aangezien de transcriptiefactoren gemakkelijker toegang hebben tot de genregulerende sequenties op het DNA en de transcriptie van genen kan plaatsvinden.
Histondeacetylering: Deacetylering van histonen verwijdert de acetylgroepen van de lysineresten van histoneiwitten. Hierdoor wordt de positieve lading van de histonen hersteld, wat resulteert in een strakkere binding van histonen aan het DNA en een dichtere chromatinestructuur. Dit vermindert de toegankelijkheid van het DNA voor transcriptiefactoren en het transcriptieapparaat, waardoor de genexpressie wordt onderdrukt.
De balans tussen histonacetylering en -deacetylering wordt beïnvloed door verschillende enzymatische activiteiten, waaronder histone-acetyltransferasen (HATs) die acetylgroepen toevoegen en histonedeacetylases (HDACs) die acetylgroepen verwijderen. Deze enzymen worden gereguleerd door verschillende signaalroutes en omgevingsfactoren, waardoor de expressie van genen nauwkeurig kan worden gereguleerd in reactie op verschillende signalen en omstandigheden.

Over het algemeen speelt histonacetylering een belangrijke rol bij het reguleren van genexpressie door de chromatinestructuur te moduleren en de toegankelijkheid van het DNA voor transcriptiefactoren te beïnvloeden. Het is een belangrijk mechanisme voor de controle van celontwikkeling, differentiatie, en respons op omgevingsstimuli.

218
Q

Een positieve of negatieve feedback loop beschrijven

A

Een positieve of negatieve feedback loop zijn twee mechanismen die worden gebruikt in biologische systemen om een bepaalde respons te versterken (positieve feedback) of te onderdrukken (negatieve feedback). Hier is een beschrijving van elk:

Positieve feedback loop:
In een positieve feedback loop versterkt een initieel signaal of gebeurtenis een bepaalde respons, wat op zijn beurt leidt tot een verdere toename van het oorspronkelijke signaal of gebeurtenis.
Dit kan resulteren in een exponentiële toename of versterking van een bepaald proces, waarbij de respons steeds groter wordt totdat een bepaald eindpunt wordt bereikt.
Een klassiek voorbeeld van positieve feedback is de bloedstollingscascade. Wanneer een bloedvat wordt beschadigd, activeert een initiële reactie de vrijgave van stollingsfactoren, wat resulteert in de vorming van een bloedstolsel. Dit stolsel activeert op zijn beurt verdere stollingsfactoren, wat leidt tot een snelle vorming van meer stolsel, totdat de bloeding stopt en het proces wordt gestopt.
Negatieve feedback loop:
In een negatieve feedback loop zorgt een initiële respons ervoor dat er corrigerende maatregelen worden genomen om de respons te verminderen of tegen te werken, waardoor het systeem terugkeert naar een homeostatische toestand.
Dit mechanisme wordt vaak gebruikt om de stabiliteit van een systeem te handhaven en te voorkomen dat een proces uit de hand loopt.
Een voorbeeld van negatieve feedback is de regulatie van de lichaamstemperatuur. Wanneer de lichaamstemperatuur stijgt, activeert dit een reactie in het lichaam die leidt tot zweten en vaatverwijding, waardoor de lichaamstemperatuur daalt. Als de lichaamstemperatuur daalt, wordt het tegenovergestelde proces geactiveerd, zoals koude rillingen en vaatvernauwing, waardoor de lichaamstemperatuur weer stijgt.
In beide feedback loops spelen signaalroutes, enzymatische reacties en celcommunicatie een belangrijke rol bij het tot stand brengen en reguleren van de respons.

219
Q

Genereren en gebruiken van IPS cellen kunnen weergeven

A

Induced pluripotent stem (iPS) cellen zijn een krachtig instrument in de regeneratieve geneeskunde en onderzoek naar ziekten. Hier is een beschrijving van hoe ze worden gegenereerd en gebruikt:

Generatie van iPS-cellen:
iPS-cellen worden geproduceerd door het herprogrammeren van volwassen cellen, zoals huidcellen of bloedcellen, terug naar een pluripotente staat, vergelijkbaar met embryonale stamcellen.
De meest gebruikte methode om iPS-cellen te genereren, omvat de overexpressie van bepaalde transcriptiefactoren, zoals Oct4, Sox2, Klf4 en c-Myc, in de volwassen cellen.
Deze transcriptiefactoren werken samen om de genexpressiepatronen van de volwassen cellen te veranderen, waardoor ze worden hergeprogrammeerd tot pluripotente stamcellen die de mogelijkheid hebben om zich te differentiëren in vele verschillende celtypen.
Gebruik van iPS-cellen:
iPS-cellen hebben veel toepassingen in zowel onderzoek als klinische toepassingen.
In onderzoek worden iPS-cellen gebruikt om ziektemodellen te genereren voor het bestuderen van ziekteprocessen, medicijnontdekking en de ontwikkeling van therapieën.
Ze kunnen worden gedifferentieerd in verschillende celtypen, zoals neuronen, hartcellen, levercellen, enz., waardoor onderzoekers de effecten van ziekten op specifieke celtypen kunnen bestuderen.
In de kliniek hebben iPS-cellen veelbelovende toepassingen voor regeneratieve geneeskunde. Ze kunnen worden gebruikt om beschadigde of zieke weefsels te vervangen door gezonde cellen, waardoor ze potentieel kunnen worden gebruikt voor de behandeling van aandoeningen zoals hartziekten, neurologische aandoeningen, diabetes en meer.
Bovendien kunnen iPS-cellen worden gebruikt voor het testen van geneesmiddelen op menselijke cellen, waardoor een meer nauwkeurige voorspelling van de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen mogelijk is dan traditionele diermodellen.
Het genereren en gebruik van iPS-cellen vertegenwoordigt een belangrijke doorbraak in de biotechnologie en regeneratieve geneeskunde, en hun potentieel voor zowel onderzoek als klinische toepassingen blijft groeien.

220
Q

Principe van RNA interferentie en miRNAs weergeven

A

RNA-interferentie (RNAi) is een mechanisme waarmee cellen de expressie van specifieke genen kunnen reguleren door gerichte afbraak van het bijbehorende mRNA. MicroRNA’s (miRNA’s) spelen een centrale rol in dit proces. Hier is hoe het werkt:

Biogenese van miRNA’s:
MiRNA’s worden geproduceerd uit lange, niet-coderende RNA-transcripten, die pri-miRNA’s worden genoemd. Deze pri-miRNA’s worden door een enzym genaamd Drosha in de celkern geknipt om precursor-miRNA’s (pre-miRNA’s) te vormen, die vervolgens worden geëxporteerd naar het cytoplasma.
In het cytoplasma worden pre-miRNA’s verder verwerkt door het enzym Dicer, dat ze in dubbelstrengs-RNA duplexen knipt. Deze duplexen bevatten een miRNA-streng (de gidsstreng) en een complementaire streng (de passagierstreng).
Richtinggevende functie van miRNA’s:
Eenmaal geladen in het RNA-induced silencing complex (RISC), fungeert het miRNA als een gids voor het complex om te binden aan complementaire sequenties in de 3’-UTR (untranslated region) van het doelmRNA.
De binding van het miRNA-RISC-complex aan het doelmRNA leidt tot onderdrukking van de eiwitsynthese door verschillende mechanismen. Het kan leiden tot directe afbraak van het doelmRNA, remming van de translatie van het doelmRNA, of destabilisatie van het doelmRNA, wat resulteert in een afname van het niveau van het bijbehorende eiwit.
Functie van RNA-interferentie:
RNAi is een proces waarbij kleine niet-coderende RNA’s, waaronder miRNA’s, betrokken zijn bij de regulatie van genexpressie door middel van gerichte afbraak van complementaire mRNA’s.
Naast miRNA’s kunnen kleine interfereerende RNA’s (siRNA’s) ook worden gebruikt in RNAi. SiRNA’s zijn synthetische dubbelstrengs-RNA moleculen die specifiek complementair zijn aan het doelmRNA en leiden tot zijn afbraak.
Al met al bieden RNA-interferentie en miRNA’s een krachtig mechanisme voor de regulatie van genexpressie, dat essentieel is voor vele biologische processen, waaronder ontwikkeling, differentiatie, en respons op ziekten.

221
Q

Gebruik en principe van een reporter gen kennen

A

Een reporter gen is een genetisch element dat wordt gebruikt om de expressie van een ander gen of de activiteit van een bepaald promotor te meten. Het principe van een reporter gen is gebaseerd op het detecteren van de producten die worden geproduceerd als gevolg van de activiteit van het te onderzoeken gen of promotor. Hier is hoe het werkt en hoe het wordt gebruikt:

Constructie van een reporter gen: Een reporter gen bestaat meestal uit een genetisch element dat codeert voor een eiwit dat gemakkelijk kan worden gedetecteerd of gemeten, zoals een fluorescerend eiwit (bijvoorbeeld groen fluorescerend eiwit, GFP), een enzym (bijvoorbeeld luciferase), of een kleurstof (bijvoorbeeld β-galactosidase).
Koppeling aan een promotor: Het reporter gen wordt gekoppeld aan het te onderzoeken promotor of geplaatst in hetzelfde expressiesysteem als het gen van belang. De promotor is het regulerende element dat de expressie van het reporter gen controleert. Wanneer de promotor actief is, wordt het reporter gen tot expressie gebracht en produceert het een detecteerbaar product.
Detectie van het reporter genproduct: Het product dat wordt geproduceerd door het reporter gen, zoals fluorescentie, enzymatische activiteit of kleuring, kan gemakkelijk worden gedetecteerd en gekwantificeerd. Dit maakt het mogelijk om de activiteit van de promotor of de expressie van het gen van belang te meten.
Toepassingen van reporter genen: Reporter genen worden veel gebruikt in de moleculaire biologie en genetische analyse voor verschillende toepassingen, waaronder:
Het bestuderen van de activiteit van promotorsequenties door de expressie van het reporter gen onder verschillende experimentele omstandigheden te meten.
Het analyseren van de expressieniveaus van specifieke genen in verschillende cellen, weefsels of organismen.
Het screenen van de effecten van mutaties of genetische manipulaties op de expressie van genen.
Het visualiseren van de lokalisatie en dynamiek van eiwitten of genen in cellen of organismen.
Al met al bieden reporter genen een krachtig hulpmiddel voor het bestuderen van genexpressie, promotoractiviteit en andere biologische processen, en worden ze veel gebruikt in zowel fundamenteel onderzoek als toegepast onderzoek.

222
Q

De verschillende functies en gemeenschappelijke kenmerken van biologische membranen beschrijven

A

Biologische membranen, zoals celmembranen en organellenmembranen, hebben verschillende belangrijke functies en gemeenschappelijke kenmerken. Hier zijn enkele van die functies en kenmerken:

Functies:

Celgrens: Membranen vormen de grens van cellen en organellen, waardoor ze gescheiden zijn van hun omgeving en een geïsoleerd milieu creëren waarin intracellulaire processen kunnen plaatsvinden.
Selectief doorlaten van stoffen: Membranen zijn semipermeabel, wat betekent dat ze bepaalde stoffen selectief doorlaten en andere tegenhouden. Dit selectieve transport stelt cellen in staat om homeostase te handhaven door de in- en uitstroom van moleculen te reguleren.
Celcommunicatie: Membranen bevatten eiwitreceptoren en signaalmoleculen die betrokken zijn bij cel-celcommunicatie en het ontvangen van signalen uit de omgeving. Deze interacties spelen een cruciale rol bij processen zoals celsignalering, immuunresponsen en neurotransmissie.
Compartimentering: Membranen verdelen de cel in verschillende compartimenten, zoals het cytoplasma, organellen en het celmembraan zelf. Deze compartimenten maken differentiatie van functies mogelijk en bieden een georganiseerde omgeving voor specifieke biochemische reacties.
Gemeenschappelijke kenmerken:

Fosfolipidebilayerstructuur: Biologische membranen bestaan voornamelijk uit een dubbele laag fosfolipiden, waarbij de hydrofiele koppen naar buiten gericht zijn en de hydrofobe staarten naar binnen gericht zijn. Deze structuur biedt de basis voor de semipermeabiliteit van membranen.
Inbedding van eiwitten: Membranen bevatten een verscheidenheid aan eiwitten die in de lipidelaag zijn ingebed of aan het oppervlak zijn bevestigd. Deze eiwitten vervullen verschillende functies, zoals transport van moleculen, celherkenning, signaaltransductie en structurele ondersteuning.
Cholesterol: In dierlijke celmembranen wordt cholesterol ingevoegd in de fosfolipidebilayer. Cholesterol helpt de vloeibaarheid van het membraan te reguleren en stabiliseert het bij verschillende temperaturen.
Koolhydraatketens: Op het oppervlak van membranen kunnen koolhydraatketens worden gevonden die gebonden zijn aan lipiden of eiwitten. Deze koolhydraten spelen een rol bij celherkenning en immuniteit.
Dynamische aard: Membranen zijn dynamisch en kunnen van vorm veranderen, fuseren en splitsen als reactie op celbehoeften en externe signalen.
Samengevat spelen biologische membranen essentiële rollen bij het handhaven van de integriteit en functionaliteit van cellen, terwijl ze tegelijkertijd een dynamische omgeving bieden voor celprocessen. Hun structurele en functionele kenmerken zijn nauw afgestemd op de complexe behoeften van cellen en organellen.

223
Q

De algemene structuur beschrijven van de belangrijkste lipide-componenten van membranen en uitleggen wat we verstaan onder het amphipatisch karakter van deze lipiden

A

De belangrijkste lipide-componenten van membranen zijn fosfolipiden, die een amphipatische structuur hebben. De algemene structuur van fosfolipiden bestaat uit een hydrofiele (waterminnende) kopgroep en een hydrofobe (waterafstotende) staart. Dit amphipatische karakter is cruciaal voor de vorming van de fosfolipide-bilayerstructuur van membranen.

Fosfolipide structuur:
Fosfolipiden bestaan uit een glycerolmolecuul dat verbonden is met twee vetzuurketens en een fosfaatgroep.
De hydrofiele kopgroep bestaat uit een fosfaatgroep, die kan worden geassocieerd met verschillende polaire groepen zoals choline, serine of ethanolamine.
De hydrofobe staart bestaat uit twee lange vetzuurketens, meestal met 14-24 koolstofatomen, die verzadigd of onverzadigd kunnen zijn.
Amphipatisch karakter:
Het amphipatische karakter van fosfolipiden verwijst naar hun tweeledige aard, waarbij ze zowel hydrofiele als hydrofobe eigenschappen hebben.
De kopgroepen zijn hydrofiel vanwege de aanwezigheid van polaire groepen en de fosfaatgroep, waardoor ze affiniteit hebben voor water.
De staarten zijn hydrofoob vanwege hun lange koolstofketens, die geen polaire groepen bevatten en dus niet goed mengen met water.
Het amphipatische karakter van fosfolipiden maakt ze ideaal voor het vormen van de fosfolipide-bilayerstructuur van membranen, waarbij de hydrofiele kopgroepen zich naar buiten richten en interageren met het waterige milieu, terwijl de hydrofobe staarten naar binnen richten en een waterdichte barrière vormen.
Deze amphipatische eigenschappen van fosfolipiden zijn essentieel voor de vorming en functie van membranen in biologische systemen. Ze maken het mogelijk dat membranen stabiel blijven in waterige omgevingen en selectief kunnen zijn in het transporteren van moleculen over de celgrens.

224
Q

Leg uit waarom lipide bindingen verbindingen in waterige oplossing spontaan tot een dubbellaag associeert

A

Fosfolipiden zijn amfifiele moleculen, wat betekent dat ze zowel een hydrofiele (waterminnende) als een hydrofobe (waterafstotende) regio hebben. In een waterige oplossing, zoals het cytoplasma of het extracellulaire milieu van een cel, zullen fosfolipiden spontaan associëren en een dubbellagige structuur vormen vanwege de volgende redenen:

Hydrofiele kopgroepen: De fosfaatgroep en de polaire kopgroepen van fosfolipiden zijn hydrofiel, wat betekent dat ze een affiniteit hebben voor watermoleculen. Wanneer fosfolipiden in een waterige omgeving worden gebracht, richten de hydrofiele kopgroepen zich naar buiten en interageren ze met watermoleculen door waterstofbrugvorming en elektrostatische interacties.
Hydrofobe staartgroepen: De vetzuurstaarten van fosfolipiden zijn hydrofoob en hebben een minimaal contact met water. Om de ongunstige interactie tussen de hydrofobe staarten en water te minimaliseren, richten ze zich naar elkaar toe en vormen ze een hydrofobe kern in het midden van de dubbellagige structuur.
Entropische factoren: De spontane vorming van de fosfolipide-dubbellagige structuur verhoogt de entropie van het systeem. De flexibiliteit van de fosfolipideketens en de bewegingsvrijheid van de watermoleculen tussen de lagen dragen bij aan de toename van de entropie.
Energetische voordelen: De vorming van de dubbellagige structuur is energetisch gunstig omdat het de ongunstige interactie tussen de hydrofobe staarten en water minimaliseert. Dit verlaagt de vrije energie van het systeem en maakt het tot een stabiele configuratie.
Door deze combinatie van factoren associëren fosfolipiden spontaan tot een dubbellagige structuur in waterige oplossingen. Deze dubbellagige structuur vormt de basis voor de vorming van biologische membranen, die essentieel zijn voor celmembraanstructuren en organellen binnen cellen.

225
Q

Uitleggen wat we verstaan onder perifere, integrale en trans-membraan eiwitten en laten zien op welke manier elke van deze typen eiwit verankerd is

A

Perifere, integrale en transmembraan eiwitten zijn drie verschillende typen eiwitten die zich op verschillende manieren in en rond biologische membranen bevinden. Hier is een uitleg van elk type eiwit en hoe ze verankerd zijn in membranen:

Perifere eiwitten:
Perifere eiwitten zijn eiwitten die zich aan de oppervlakte van het membraan bevinden, maar niet in de lipidelaag zijn ingebed. Ze zijn geassocieerd met het membraan door elektrostatische interacties of bindingsinteracties met integrale eiwitten.
Perifere eiwitten kunnen worden verankerd aan de buitenkant of binnenkant van het membraan door interactie met fosfolipiden of andere eiwitten. Deze associaties zijn vaak reversibel en het eiwit kan gemakkelijk van het membraan worden verwijderd zonder dat de integriteit van het membraan wordt aangetast.
Integrale eiwitten:
Integrale eiwitten zijn eiwitten die door de lipidelaag van het membraan heen steken. Ze hebben hydrofobe regio’s die interacteren met de vetzuurstaarten van fosfolipiden en hydrofiele regio’s die interacteren met het waterige milieu aan beide zijden van het membraan.
Integrale eiwitten kunnen worden onderverdeeld in twee subtypen: transmembraan eiwitten en monotopische eiwitten.
Transmembraan eiwitten:
Transmembraan eiwitten doorkruisen de lipidelaag van het membraan van de ene kant naar de andere kant. Ze bestaan uit hydrofobe α-helices, β-vouwen of andere structurele motieven die een transmembraan domein vormen.
Deze eiwitten kunnen meerdere transmembraan segmenten hebben die samen een kanaal of porie vormen voor het transport van moleculen over het membraan.
De manier waarop elk type eiwit verankerd is in membranen varieert:

Perifere eiwitten zijn niet direct verbonden met de fosfolipiden in de lipidelaag, maar zijn geassocieerd met het oppervlak van het membraan door elektrostatische interacties of bindingsinteracties met integrale eiwitten.
Integrale eiwitten bevinden zich volledig in het membraan en zijn stevig verankerd door hun interacties met de fosfolipiden in de lipidelaag. Transmembraan eiwitten doorkruisen de lipidelaag en hebben hydrofobe regio’s die interacteren met de vetzuurstaarten van fosfolipiden.

226
Q

De karakteristieken van het vloeistofmozaiekmodel beschrijven inclusief de aard van bewegelijkheid van de verschillende membraancomponenten en aangeven welke factoren de vloeibaarheid van het membraan beïnvloeden en waarom

A

Het vloeistofmozaïekmodel is een conceptueel model dat de structuur van biologische membranen beschrijft. Het model stelt dat membranen bestaan uit een “mozaïek” van verschillende moleculaire componenten die in een vloeibare, dynamische omgeving zijn ingebed. Hier zijn de belangrijkste kenmerken van het vloeistofmozaïekmodel en de factoren die de vloeibaarheid van membranen beïnvloeden:

Moleculaire componenten:
Fosfolipiden: De belangrijkste structurele componenten van membranen, die een dubbele laag vormen met hydrofiele koppen naar buiten gericht en hydrofobe staarten naar binnen gericht.
Integrale eiwitten: Eiwitten die in de lipidelaag zijn ingebed en transmembraan domeinen hebben die door de lipidelaag heen steken.
Perifere eiwitten: Eiwitten die zich aan de oppervlakte van het membraan bevinden, vaak geassocieerd met de buitenkant van de lipidelaag of met integrale eiwitten.
Cholesterol: Een lipide dat aanwezig is in dierlijke celmembranen en de vloeibaarheid en stabiliteit van membranen reguleert.
Bewegelijkheid van componenten:
Laterale diffusie: Fosfolipiden en eiwitten kunnen lateraal door de lipidelaag bewegen zonder van plaats te veranderen in de verticale richting. Dit is mogelijk omdat de lipidelaag vloeibaar is.
Rotatie: Fosfolipiden en eiwitten kunnen roteren rond hun eigen as binnen het membraan.
Flip-flop: Fosfolipiden kunnen zeer zelden van de ene naar de andere laag van de lipidelaag flippen vanwege de energie die nodig is om de hydrofobe staarten door het hydrofiele milieu te bewegen.
Factoren die vloeibaarheid beïnvloeden:
Temperatuur: Hogere temperaturen verhogen de beweging van fosfolipiden en eiwitten, waardoor de vloeibaarheid van het membraan toeneemt. Lagere temperaturen vertragen de beweging en kunnen leiden tot verstijving van het membraan.
Lipide samenstelling: Veranderingen in de samenstelling van fosfolipiden, zoals het verzadigingsniveau van de vetzuurstaarten, kunnen de vloeibaarheid van het membraan beïnvloeden. Onverzadigde vetzuren zorgen over het algemeen voor een meer vloeibare membranen dan verzadigde vetzuren.
Cholesterol: Cholesterol stabiliseert membranen bij hogere temperaturen door de beweging van fosfolipiden te remmen. Bij lagere temperaturen bevordert het de vloeibaarheid van het membraan door het minder rigide te maken.
Het vloeistofmozaïekmodel benadrukt de dynamische aard van biologische membranen, waarin moleculaire componenten voortdurend bewegen en interacties aangaan, wat essentieel is voor de functie van membranen in celmembraanstructuren en celprocessen.

227
Q

Laten zien waarop de functionele asymmetrie van een membraan berust en uitleggen waarom een dergelijke asymmetrie belangrijk is

A

De functionele asymmetrie van een membraan verwijst naar het feit dat de twee zijden van een biologisch membraan, zoals het celmembraan, verschillende samenstellingen en eigenschappen hebben die belangrijk zijn voor hun specifieke functies. Deze asymmetrie berust op verschillende mechanismen en is essentieel voor het correct functioneren van cellen. Hieronder worden deze concepten verder uitgelegd:

Compositie van lipiden en eiwitten:
De buitenste en binnenste lagen van een membraan kunnen verschillen in de samenstelling van lipiden en eiwitten. Bijvoorbeeld, in het celmembraan zijn fosfolipiden zoals fosfatidylcholine en sphingomyeline vaak overvloediger aan de buitenkant, terwijl fosfolipiden zoals fosfatidylserine en fosfatidylethanolamine vaker aan de binnenkant voorkomen.
Ook kunnen verschillende soorten eiwitten zich aan specifieke zijden van het membraan bevinden, afhankelijk van hun functies. Receptor-eiwitten kunnen zich bijvoorbeeld vaak aan de buitenkant bevinden om externe signalen te detecteren, terwijl bepaalde enzymen zich aan de binnenkant kunnen bevinden om metabolische reacties te katalyseren.
Functionele verschillen:
De functionele asymmetrie van membranen is belangrijk omdat het de cel in staat stelt om verschillende taken aan de binnen- en buitenzijde van het membraan uit te voeren. Bijvoorbeeld, het verschil in samenstelling tussen de binnenste en buitenste lagen kan de cel helpen bij het reguleren van processen zoals signaaltransductie, celherkenning en membraantransport.
Functionele asymmetrie maakt ook specifieke interacties mogelijk tussen cellen en hun omgeving. Cel-adhesiemoleculen en receptor-eiwitten aan de buitenzijde van het membraan kunnen bijvoorbeeld interageren met moleculen in het extracellulaire milieu om cel-cel interacties te vergemakkelijken.
Transport en communicatie:
Asymmetrie in de samenstelling van lipiden en eiwitten is belangrijk voor gerichte transport- en communicatieprocessen in de cel. Verschillende transporteiwitten en kanalen kunnen worden geplaatst aan specifieke zijden van het membraan om gerichte opname of afgifte van moleculen te vergemakkelijken.
Functionele asymmetrie kan ook de gerichte signalering tussen cellen mogelijk maken door de plaatsing van receptoren en signaalmoleculen aan de buitenzijde van het membraan.
Kortom, de functionele asymmetrie van membranen is essentieel voor het reguleren van celprocessen, celcommunicatie en interacties tussen cellen en hun omgeving. Het biedt de cel een manier om complexe taken uit te voeren door verschillende functies aan de binnen- en buitenzijde van het membraan toe te wijzen.

228
Q

Uitleggen op welke wijzen transport over de membraan plaats kan vinden, zowel actief als passief transport

A

Transport over membranen kan plaatsvinden via verschillende mechanismen, zowel actief als passief. Hier zijn de belangrijkste manieren waarop transport plaatsvindt:

Passief transport:
Diffusie: Dit is het spontane proces waarbij deeltjes zich verplaatsen van een gebied met een hoge concentratie naar een gebied met een lage concentratie, totdat er een dynamisch evenwicht wordt bereikt. Dit kan plaatsvinden voor kleine, ongeladen moleculen zoals zuurstof, kooldioxide en water.
Osmose: Dit is een specifieke vorm van passieve diffusie waarbij watermoleculen diffunderen door een semipermeabel membraan van een gebied met lage concentratie opgeloste stoffen naar een gebied met hoge concentratie opgeloste stoffen, om de osmotische druk gelijk te maken.
Actief transport:
Pompen: Dit zijn eiwitten die energie verbruiken, meestal in de vorm van ATP, om specifieke moleculen of ionen tegen hun concentratiegradiënt in te verplaatsen. Voorbeelden zijn de natrium-kaliumpomp, die natriumionen naar buiten en kaliumionen naar binnen pompt, en de protonpomp in mitochondriën die waterstofionen tegen hun gradiënt in pompt.
Endocytose: Dit is een proces waarbij cellen stoffen opnemen door ze in te sluiten in een vesikel dat wordt gevormd uit het celmembraan. Er zijn verschillende vormen van endocytose, waaronder fagocytose (opname van grote deeltjes) en pinocytose (opname van vloeistoffen en opgeloste stoffen).
Exocytose: Dit is het omgekeerde proces van endocytose, waarbij cellen stoffen afscheiden door vesikels te vormen in het celinterieur en deze naar de celmembraan te transporteren, waar ze fuseren en hun inhoud vrijgeven in de extracellulaire ruimte.
In het algemeen kunnen passieve transportsystemen alleen transporteren langs de concentratiegradiënt van een stof, terwijl actieve transportsystemen energie verbruiken om transport te bewerkstelligen tegen de concentratiegradiënt in. Deze verschillende transportmechanismen zijn van vitaal belang voor het handhaven van de homeostase van cellen en het uitvoeren van essentiële functies zoals voedingsstoffentransport, celcommunicatie en afvalverwijdering.

229
Q

De samenhang beschrijven tussen gradiënten van moleculen over membranen in de cel en de mogelijkheid deze gradiënten te gebruiken als een vorm van energie

A

De samenhang tussen de gradiënten van moleculen over membranen in de cel en de mogelijkheid om deze gradiënten te gebruiken als een vorm van energie is een fundamenteel principe in de celbiologie en biochemie. Deze samenhang wordt ondersteund door de wetten van de thermodynamica en heeft belangrijke implicaties voor celprocessen zoals transport, energieproductie en signaaltransductie. Hier volgt een uitleg van deze samenhang:

Concentratiegradiënt en potentieel energie:
Concentratiegradiënten ontstaan wanneer er een verschil is in de concentratie van een bepaalde stof tussen twee gebieden, zoals binnen en buiten de cel of tussen organellen in de cel. Deze gradiënten vertegenwoordigen een vorm van potentiële energie, omdat er een natuurlijke neiging is om de concentratie van de stof gelijk te maken door diffusie.
Hoe groter het verschil in concentratie (de gradiënt), hoe groter de potentiële energie die beschikbaar is om werk te verrichten.
Energiekoppeling en transport:
De potentiële energie die wordt gegenereerd door concentratiegradiënten kan worden gebruikt om werk te verrichten, zoals het transporteren van moleculen tegen hun concentratiegradiënt in. Dit wordt mogelijk gemaakt door energiekoppeling met ATP, het universele energiemolecuul van de cel.
Bijvoorbeeld, actief transport via pompen in het celmembraan, zoals de natrium-kaliumpomp, gebruikt ATP om natriumionen tegen hun concentratiegradiënt uit de cel te pompen en kaliumionen in de cel te pompen.
Chemiosmotische hypothese:
Deze hypothese stelt dat de protonengradiënt die ontstaat tijdens de oxidatieve fosforylering (een proces waarbij ATP wordt gesynthetiseerd) wordt gebruikt als energiebron om ATP te produceren. Tijdens dit proces worden protonen (H⁺) uit de matrix van de mitochondriën naar de intermembrane ruimte gepompt, waardoor een elektrochemische gradiënt ontstaat. Wanneer deze protonen vervolgens terugstromen door een ATP-synthase-eiwitcomplex, wordt de energie van deze stroom gebruikt om ATP te synthetiseren.
De samenhang tussen concentratiegradiënten en energiegebruik is van cruciaal belang voor veel celprocessen. Het maakt het mogelijk om nutriënten op te nemen, afvalstoffen te verwijderen, ionenhomeostase te handhaven, ATP te produceren en vele andere essentiële functies uit te voeren die nodig zijn voor het overleven en functioneren van de cel.

230
Q

Inzicht hoe neuronale cellen communiceren met elkaar en met andere celtypen

A

Neuronale cellen, of neuronen, communiceren met elkaar en met andere celtypen door middel van elektrochemische signalen. Deze communicatie vindt plaats via structuren die bekend staan als synapsen, die de verbinding vormen tussen neuronen onderling en tussen neuronen en andere cellen, zoals spiercellen of kliercellen. Hier is een overzicht van hoe neuronale cellen communiceren:

Synaptische transmissie:
Wanneer een neuron geactiveerd wordt, genereert het een elektrisch signaal dat een actiepotentiaal wordt genoemd. Dit actiepotentiaal propageert langs de lengte van het neuron, van het cellichaam naar de synaptische terminaal.
Bij de synaptische terminaal zorgen de actiepotentialen ervoor dat blaasjes met neurotransmitters (chemische boodschappers) vrijkomen in de synaptische spleet, een smalle opening tussen het presynaptische en postsynaptische neuron.
De neurotransmitters diffunderen door de synaptische spleet en binden aan specifieke receptoren op het membraan van het postsynaptische neuron. Deze binding leidt tot een verandering in de elektrische toestand van het postsynaptische neuron, wat kan resulteren in het genereren van een nieuw actiepotentiaal.
Excitatoire en remmende synapsen:
Excitatoire synapsen versterken de activiteit van het postsynaptische neuron en maken het waarschijnlijker dat het een actiepotentiaal genereert. Dit gebeurt meestal door de instroom van positief geladen ionen, zoals natrium of calcium, in het postsynaptische neuron.
Remmende synapsen verzwakken de activiteit van het postsynaptische neuron en verminderen de kans op het genereren van een actiepotentiaal. Dit gebeurt meestal door de instroom van negatief geladen ionen, zoals chloride of kalium, in het postsynaptische neuron.
Neurotransmitter specifiteit:
De specifieke neurotransmitters die worden vrijgegeven bij een synaps bepalen grotendeels het effect op het postsynaptische neuron. Verschillende neurotransmitters hebben verschillende functies en kunnen excitatoire of remmende effecten hebben, afhankelijk van het type receptor dat ze activeren.
Voorbeelden van neurotransmitters zijn glutamaat (excitatoir), gamma-aminoboterzuur (GABA) (remmend), dopamine, serotonine, acetylcholine, enzovoort.
Communicatie met andere celtypen:
Naast het communiceren met andere neuronen, kunnen neuronen ook communiceren met andere celtypen, zoals spiercellen, kliercellen en astrocyten. Dit gebeurt vaak via neurotransmitters die vrijkomen in synapsen die gevormd worden tussen neuronen en deze andere cellen.
Al met al is de communicatie tussen neuronen en andere celtypen essentieel voor het functioneren van het zenuwstelsel en speelt het een centrale rol in processen zoals het verwerken van sensorische informatie, het reguleren van motorische functies, het handhaven van homeostase en het sturen van gedrag.

231
Q

Begrijpen wat een actiepotentiaal is en hoe deze ontstaat

A

Een actiepotentiaal is een plotselinge verandering in het elektrische potentiaal over het celmembraan van een neuron, wat resulteert in een kortdurende elektrische impuls die zich langs de lengte van het neuron voortplant. Dit elektrische signaal stelt neuronen in staat om informatie over te dragen en te communiceren met andere neuronen en cellen.

Het ontstaan van een actiepotentiaal wordt gekenmerkt door verschillende fasen:

Rustmembraanpotentiaal:
In rust hebben neuronen een elektrisch potentiaal over hun celmembraan, bekend als het rustmembraanpotentiaal. Dit wordt typisch gehandhaafd rond -70 millivolt (mV) in zoogdieren, met het binnenste van de cel negatief geladen ten opzichte van de buitenkant van de cel.
Depolarisatie:
Wanneer een neuron wordt gestimuleerd, bijvoorbeeld door een excitatoire synaptische input, kan dit leiden tot een verandering in de membraanpotentiaal. Als de stimulatie voldoende is om de drempelwaarde te bereiken, wordt een reeks spanningsafhankelijke natriumkanalen geopend in het celmembraan.
De opening van deze natriumkanalen zorgt voor een instroom van positief geladen natriumionen in de cel, waardoor het membraanpotentiaal snel en abrupt depolariseert (positief wordt).
Activering van natriumkanalen:
De depolarisatie van het membraan tot een bepaalde drempelwaarde zorgt voor een positieve terugkoppeling. Dit leidt tot de activering van spanningsafhankelijke natriumkanalen, waardoor nog meer natriumionen de cel binnenstromen en de binnenkant van de cel verder depolariseert.
Repolarisatie:
Na een korte tijd opent een ander type spanningsafhankelijk kanaal, de kaliumkanalen. Deze kanalen laten kaliumionen uit de cel stromen, waardoor het binnenste van de cel opnieuw negatief geladen wordt. Dit proces staat bekend als repolarisatie.
Hyperpolarisatie en herstel:
Soms kan de uitstroom van kaliumionen te groot zijn, waardoor het membraanpotentiaal tijdelijk hyperpolariseert (meer negatief wordt dan het rustmembraanpotentiaal). Dit wordt gevolgd door het herstel van het rustmembraanpotentiaal, waarbij natrium-kaliumpompen actief zijn om de ionconcentraties binnen en buiten de cel te herstellen.
Het resultaat van deze snelle veranderingen in membraanpotentiaal is de vorming en voortplanting van een actiepotentiaal langs de lengte van het neuron. Deze actiepotentialen zijn de fundamentele eenheden van neuronale communicatie en spelen een cruciale rol in het doorgeven van informatie in het zenuwstelsel.

232
Q
A