Benutzen Flashcards
1
Q
Benutzen
A
Gebruiken
2
Q
Der Ehrgeiz
A
De ambitie
3
Q
Erlaubt sein
A
Toegestaan zijn
4
Q
Hinten
A
Achteraan
5
Q
Leise
A
Zachtjes
6
Q
Die nähe
A
De buurt
7
Q
Ordentlich
A
Netjes
8
Q
Rechtzeitig
A
Op tijd
9
Q
Schade
A
Jammer
10
Q
Der Termin
A
De afspraak
11
Q
Vorne
A
Vooraan
12
Q
Zuhören
A
Luisteren naar