Belangrijke begrippen Flashcards

1
Q

Homeostase

A

Het handhaven van stabiele, constante lichamelijke condities door varierende externe invloeden.
VB: lichaamstemperatuur, bloedglucose (Hb1AC), pH-niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Allostase

A

Fysiologische stabiliteit door je lijf aan te passen aan wat de omgeving van je vraagt.
VB: bloeddruk, cholesterol, cortisol, (nor)epinephrine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Allostatic load

A

Belasting die je lijf ervaart door herhaalde allostatische reacties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

4 typen allostatic load

A
  • Repeated hits
  • Lack of adaption
  • Prolonged respons due to delayed shutdown
  • Inadequate reactie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Psychosomatic hyptohese

A

Psychologische constructen hebben invloed op het onstaan/verergeren van somatische ziekten via stressfysiologische en de biologie van de ziekte zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Adaptatie capaciteiten (RAM)

A
  1. Focal stimuli: interne/externe eisen
  2. Contextual stimuli: andere factoren
  3. Residual stimuli: emoties/gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

HPA-as

A

Hypothalamus
CRH
Anterior hypofyse
ACTH
Adrenal cortex
Cortisol (+ feedback loop)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

SAM-as

A

Hypothalamus
Locus coeruleus/brain stem
(Acethylcholine)
Adrenal medulla
(Nor)adrenaline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Immuunreactie

A

Herkennen pathogenen als lichaamsvreemd en de reactie om ze te elimineren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Aangeboren/innate imuunrespons

A
  • Externe verdediging: huid, slijmvlies
  • Complementair systeem: ontstekingsrespons, natural killer cells, histamines en fagocytose.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Niet-aangeboren/verworen imuunrespons

A
  • Cellulaire afweer: T-cellen (bv virus, kanker)
  • Humorale afweer: B-cellen (bv bacterien, allergenen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Brain to immune pathways

A
  • SAM-as
  • HPA-as
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Immune to brain pathways

A
  • Nervus Vagus
  • Circumventriculaire organen (diffusie op CVO waar BBB incompleet is)
  • Cytokine transporter (wanneer heel veel cytokine) bij BBB
  • Receptoren voor cytokines in de ventrikels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Macrofagentheorie van depressie

A

Een deel van depressieve symptomen bij ziekten kan verklaard worden door ontstekingsgerelateerde processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Acetylcholine

A

Meerdere functies, maar onthoud vooral:
In PNS zorgt acetylcholine (via muscarine receptoren) voor de remming van NE afgifte van SNS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Starlin’s law

A

Hoeveel bloed terugkomt in het hart bepaalt de contractie van de volgende slag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Baroreceptor reflex

A

Wanneer bloeddruk stijgt registreren baroreceptoren dit en beginnen ze sneller te vuren naar de sensorische neuronen (in de medulla oblongata).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Chronotopie

A

Snelheid van spiercontractie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Inotropie

A

Kracht van spiercontractie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Genotype

A

De code in onze genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Fenotype

A

Wat je hiervan ziet aan de buitenkant, het gedrag dat je laat zien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Epigenetica

A

Bepalen of een gen wel/niet wordt afgeschreven als gevolg van effecten uit de omgeving.
Interactie genen en omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Single Nucleotide Polymorfisme (SNP)

A

Een nucleotide (A,C,T) is anders op een bepaalde plek in DNA sequentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

3 epigenetische mechanismen die genexpressie beinvloeden

A
  • Methylatie DNA (transcriptie)
  • MicroRNA (translatie)
  • Histone modificatie -> acetylation (losser, toename transcriptie), deacetylation (strakker, afname transcriptie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Common disease/common variant hypothesis

A

Op het moment dat ziekte vaak voorkomt, gaat hij waarschijnlijk samen met genensets die hier als combi voor zorgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Linkage Analysis

A

Genotypering van families met een ziekte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Linkage disequilibrium

A

Loci ene allel geassocieerd met ander allel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Equifinality

A

Verschillende oorzaken kunnen leiden tot eenzelfde soort iets.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Endofenotype

A

Gedragsmatige symptomen onderscheiden van meer stabiele fenotypes met een duidelijke genetische connectie.
VB: cortisol, cytokines, leren door beloning, aandachtsbias.

30
Q

Pleiotropy

A

Genetische variaties kunnen meer dan twee fenotypes beinvloeden.

31
Q

3 componenten emoties

A
  1. Gevoel/emotie
  2. Gedrag
  3. Fysiologisch
32
Q

Emotie

A

Een gekleurde reactie op externe stimuli en/of interne mentale representaties.

33
Q

Limbisch systeem

A

OFC, amygdala, hypothalamus etc.
ACC & OFC belangrijk bij emotieregulatie!

34
Q

Lokalisaties emoties

A
  • Woede -> OFC
  • Angst -> amygdala
  • Verdriet -> ACC
  • Walging -> insula
35
Q

Emotie theorieen

A
  • Common sense: stimulus -> subjectieve ervaring (angst) -> lichamelijke respons (arousal)
  • James-Lange: stimulus -> lichamelijke respons -> subjectieve ervaring
  • Cannon-Bard: stimulus -> tegelijk lichamelijke respons en subjectieve ervaring
  • Schachter-Singer: stimulus -> lichamelijke respons -> interpretatie -> subjectieve ervaring
  • Lazarus: appraisal bepaalt je coping en dus uitkomsten/emoties
  • Le Doux: high road (bewuste, complexe gevoelens) & low road (snelle emotionele responsen)
36
Q

Telomeren

A

Uiteinden van DNA.

37
Q

Telomerase

A

Verlengen telomeren en beschermen tegen verkorting over tijd.

38
Q

NFkB

A

Transcriptiefactor die betrokken is bij ontstekingen. Deregulatie draagt bij aan pathogene processen van diverse ontstekingsziekten.

39
Q

BDNF

A

Hersenplasticiteit en angiogenese

40
Q

Type D persoonlijkheid

A

Negatieve affectiviteit en sociale inhibitie.

41
Q

Biologische theorieen van depressie

A
  1. Monoamine hypothese
  2. Inflammatie hyptohese
  3. Corticoide hypothese
  4. BDNF hypothese
42
Q

Link depressie en HVZ

A
  1. Inflammatie
  2. Endotheel disfunctie
  3. Bloedplaatjes (platelets)
  4. Autonome disfunctie
  5. BDNF
43
Q

Resilience

A

Een positieve adaptatie aan een negatieve gebeurtenis.

44
Q

Medisch Onverklaarbare Symptomen (MUS)

A

Fysieke symptomen/klachten die aanwezig zijn bij een individu, maar waarvoor geen onderliggende medische oorzaak kan worden gevonden na uitgebreid medisch onderzoek.

45
Q

Somatische Symptoom Stoornis (SSD)

A

Is een psychiatrische aandoening die wordt gekenmerkt door het hebben van één of meer lichamelijke symptomen die leiden tot significante stress of beperkingen in het dagelijks functioneren.

46
Q

Fibromyalgie

A

Is een chronische aandoening die wordt gekenmerkt door wijdverspreide pijn in het lichaam, vermoeidheid, slaapstoornissen en gevoeligheid in bepaalde drukpunten.

47
Q

Hyperalgesie

A

Pijn met niet pijnlijke stimuli.

48
Q

Diabetes Type 1 en depressie

A
  • Monoamines
  • Cortisol
  • Inflammatie
  • Neurodegeneratie
49
Q

Oxidatieve stress

A

Te veel zuurstof bij cellen waardoor schade ontstaat.

50
Q

Insuline resistentie

A

Een toestand waarin cellen in het lichaam minder gevoelig worden voor de effecten van insuline, waardoor er meer insuline nodig is om glucose uit het bloed in de cellen te laten opnemen.
Dit kan leiden tot verhoogde bloedsuikerspiegels en uiteindelijk tot type 2 diabetes als de insulineresistentie aanhoudt.

51
Q

Insuline deficientie

A

Pancreas onvoldoende insuline produceert om de bloedsuikerspiegels te reguleren. Dit kan optreden bij type 1 diabetes, waarbij het immuunsysteem de insulineproducerende cellen in de alvleesklier aanvalt en vernietigt.

52
Q

Diabetes Type 2 en depressie

A
  • Epigenetica
  • Circadiane ritme
  • Innate inflammatoire respons
  • HPA-as
  • Insuline resistentie
53
Q

Hallmarks kanker

A
  • Zelfvoorzienend in groei
  • Ongevoelig voor anti-groei signalen
  • Ontsnappen celdood
  • Onbeperkte proliferatieve/verspreiding capaciteit (HeLa)
  • Angioneogenese
  • Omliggende weefsels binnen dringen en verspreiding
54
Q

Apoptose

A

Geprogrameerde celdood.

55
Q

Necrose

A

Cel raakt gewond en pro-inflammatoire cytokines ruimen ze op.

56
Q

Anoikes

A

Apoptose op moment dat cel niet meer in zijn eigen omgeving zit.

57
Q

Autofagie

A

Opeten/recyclen van cellen (tumor suppressor/tumor promoting)

58
Q

Angioneogenese

A

Het groeien van nieuwe bloedvaten.
Veel VEGF.

59
Q

Warburg effect

A

Een fenomeen waarbij kankercellen een voorkeur hebben voor het metaboliseren van glucose via glycolyse, zelfs in aanwezigheid van zuurstof. Dit leidt tot een verhoogde glucoseopname en lactaatproductie (energie en bouwstoffen die essentieel zijn voor hun snelle groei, overleving en progressie).

60
Q

Remodeling

A

Het proces dat wanden van luchtwegen verdikken met ernst en duur van de ziekte.

61
Q

AZS aansturen LONGEN

A
  • PNS
  • SNS
  • C-fibers
  • NANC
62
Q

Astma

A

PNS overactief -> bronchoconstrictie

63
Q

PNS

A
  • Bronchoconstrictie
  • Slijm secretie
  • Respiratoire reflex (C fibers)
64
Q

SNS

A

Vasodilatie

65
Q

NANC

A
  • PNS & SNS modulatie
  • Bronchodilatie
  • Vasoconstrictie
66
Q

eNANC

A
  • Exciterend (meer PNS)
  • Bronchoconstrictie
67
Q

iNANC

A
  • Inhiberend
  • Remt PNS -> bronchodilatatie!
  • SNS -> vasoconstrictie
68
Q

Vagale bias

A

Geeft aan in hoeverre parasympatische reactiviteit groter is dan sympathische reactiviteit.
Als mensen met astma een depressie hebben.

69
Q

Barker hypothese

A

Foetale ondervoeding in het midden tot laat in de zwangerschap leidt tot disproportionele groei van foetus en later coronaire hartziekten.

70
Q

Rumineren/persevartive cognition

A

Herhaaldelijk/chronisch piekeren.
Minder inhibitie van PFC op limbisch systeem.

71
Q

Psychologische flexibiliteit

A

Mogelijkheid om aan te passen aan veranderde omgeving en perspectieve te veranderen en balanceren van competerende wensen.
Meer inhibitie van PFC op limbisch systeem.

72
Q

Mindfulness

A

Activatie PFC en ACC