Begrippenlijst jaar 1 Flashcards

1
Q

Observationeel onderzoek

A

Onderzoekers doen niks om de uitkomst te beïnvloeden maar observeren naar wat er gebeurt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Experimenteel onderzoek / Interventie onderzoek

A

Onderzoekers beïnvloeden de uitkomst. Ze introduceren een behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat geeft meer waardevolle informatie: een observationeel onderzoek of een experimenteel onderzoek?

A

Observationeel onderzoek levert minder waardevolle informatie op dan experimenteel onderzoek omdat het onmogelijk is om alle factoren die invloed hebben op de uitkomst te onderdrukken. Dit kan in een experimenteel onderzoek wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Randomized controlled trial

A

Patiënten worden gerandomiseerd om de nieuwe behandeling of de controle behandeling te krijgen. RCT’s worden als optimaal beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Cross-over design

A

Een vergelijking binnen een individu. Als er 2 behandelingen zijn krijgt elk individu beide behandelingen. Je krijgt hier random eerst de ene en dan de andere behandeling. Hiertussen zit een washout period waarin het effect van de eerste behandeling ongedaan wordt gemaakt zodat die geen invloed kan hebben op het resultaat. Het kan dus alleen met een symptoom bestrijdingsbehandeling en dus niet met een genezende.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Case-control studies

A

Vergelijkt de kenmerken van een groep patiënten met een bepaalde ziekte-uitkomst (case) met een groep individuen zonder de ziekte-uitkomst (de controles), om te zien of blootstelling aan een bepaalde factor meer of minder vaak voorkwam in de case t.o.v. de controles.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Longitudinale studies

A

Bij longitudinaal onderzoek worden dezelfde proefpersonen herhaaldelijk onderzocht om te bepalen of er na verloop van tijd veranderingen zijn opgetreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Cross-sectionele studies

A

Een studie die uitgevoerd is op één enkel moment. Een enquête is een voorbeeld hiervan. Hierbij is het doel om het geloof of de houding van individuen ten opzichte van een bepaald probleem in een grote steekproef van de bevolking te beschrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Prospectief / Retrospectief onderzoek

A

Prospectief is dat je nu begint met het volgen van een individu in de tijd. Retrospectief is een individu zijn verleden bekijken en kijken naar factoren die invloed gehad kunnen hebben op het resultaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is er betrouwbaarder longitudinale studies of cross-sectionele studies?

A

Longitudinale studies duren over het algemeen langer dan cross-sectionele studies. Hierdoor zijn er meer middelen nodig en als het op geheugen wordt gedaan van de patiënt of medisch dossier kunnen er onbetrouwbaarheden ontstaan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Non-inferiority trial

A

Aan tonen dat een behandeling niet minder effectief is dan een standaardbehandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Pragmatische studie

A

Een klinische studie die zich richt op de correlatie tussen behandelingen en resultaten in de praktijk van het gezondheidssysteem in plaats van zich te concentreren op het bewijzen van oorzakelijke verklaringen voor resultaten. De uitgebreide confounding met inclusie- en exclusiecriteria die zo streng zijn dat ze het risico lopen de onderzoeksresultaten irrelevant te maken voor de praktijk. Dit is bij een pragmatische studie dus niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Continue variabele

A

Een continue variabele kan in een bepaald interval iedere waarde aannemen. Lengte, gewicht en temperatuur zijn continue variabelen (bijvoorbeeld 37.3 graden Celsius).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Categorische variabele

A

Categorische variabelen representeren categorieën of groeperingen. Je kunt ervoor kiezen om de categorieën nummers toe te kennen (bijvoorbeeld auto = 1, bus = 2, trein = 3), maar je kunt dan niet met de nummers rekenen. Ze geven immers geen hoeveelheden aan, maar ze vormen numerieke labels voor de categorie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Nulhypothese

A

De nulhypothese (H0) is de bewering dat er geen effect is op de populatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Populatie

A

Onderzochte groep patiënten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Normale verdeling

A

De normale verdeling is een kansverdeling die beschrijft hoe data verspreid zijn. Normaal verdeelde data heeft de volgende eigenschappen:
- Observaties rond het gemiddelde zijn het waarschijnlijkst
- Hoe verder waardes van het gemiddelde af liggen, hoe onwaarschijnlijker het is deze waarden te observeren
- Waardes boven en onder het gemiddelde zijn even waarschijnlijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Mediaan

A

Middelste getal in een getallen reeks.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Standaarddeviatie

A

Een maat voor de spreiding van een variabele of van een verdeling of populatie. Binnen één standaarddeviatie ligt 68,2% van de observaties (34,1% + 34,1%), binnen twee standaarddeviaties 95,2% en binnen drie standaarddeviaties 99,6%.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat houdt een lage standaarddeviatie in?

A

Een lage standaarddeviatie geeft aan dat er weinig spreiding rondom het gemiddelde is en dat het gemiddelde de data dus goed representeert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Gemiddelde

A

Het gemiddelde (ook rekenkundig gemiddelde genoemd) is de som van de waarden van een groep getallen gedeeld door het aantal getallen in de groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Standaardfout / standaarderror

A

Een maatstaf voor de precisie van het steekproefgemiddelde. Standaarderror = SD/√N. Een grote standaardfout betekent dat de gemiddelde lichaamslengte die is gevonden in de steekproef, geen goede puntschatting is van de werkelijke gemiddelde lichaamslengte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

P-waarde

A

De p-waarde geeft aan hoe extreem de gevonden waarde voor de toetsingsgrootheid in de verdeling onder de nulhypothese is. Hoe kleiner de p-waarde, hoe extremer de uitkomst. In de praktijk worden waarden van 5% en 1% aangehouden als grens; is de p-waarde kleiner, dan spreekt men van een significante, resp. sterk significante uitkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Betrouwbaarheidsinterval

A

Interval van betrouwbare waardes. Als je bijvoorbeeld een betrouwbaarheidsinterval met een betrouwbaarheidsniveau van 95% kiest, betekent dit dat je ervan overtuigd bent dat de schatting 95 van de 100 keer tussen de bovenste en onderste waarden van het betrouwbaarheidsinterval zal vallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Range

A

Mate van spreiding. Dus verschil tussen hoogste en laagste waarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Interkwartielafstand

A

Iedere verdeling waarbij de waarden zijn gerangschikt van laag naar hoog kan worden verdeeld in vier gelijke delen (kwartielen). De interkwartielafstand (IQR) bevat het tweede en derde kwartiel, wat neerkomt op het middelste deel of de “middelste helft” van je dataset.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Percentiel

A

Geven alleen een rangorde aan: hoeveel mensen scoren hoger, hoeveel mensen scoren lager. Percentiel10 dan ligt 90% van de observaties erboven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Steekproef

A

Selectie uit totale populatie, het is te duur en te intensief om de hele bevolking te testen. Hoe kleiner de steekproef grootte hoe groter de kans is op toeval. Hoe groter de steekproef hoe dichter bij we komen bij het ware gemiddelde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Significantie en betrouwbaarheidsniveaus

A

Het verschijnsel komt vaker voor dan volgens de kansberekening binnen de grenzen van het toeval mogelijk is. De p-waarde (ook wel p-value, overschrijdingskans of kanswaarde genoemd) geeft informatie over de statistische significantie van een resultaat. In de meeste onderzoeken wordt een p-waarde van 0.05 of minder als statistisch significant beschouwd, maar deze drempel kan ook hoger of lager zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Toevallige fout

A

Een toevallige fout. Dit soort fouten treedt altijd op, je kunt ze dus niet vermijden. Een kenmerk is dat je waarden door toevallige fouten soms boven en soms onder de werkelijke waarde liggen. Het gaat hierbij om de precisie van de metingen, dus hoe dicht je metingen bij elkaar zitten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Systemische fout

A

Een systematische fout geeft een afwijking in één richting. Je waarden komen allemaal te hoog of juist te laag uit, door een fout in je meetsysteem.

32
Q

Correlatie

A

Correlatie geeft de mate van samenhang tussen twee variabelen weer, ofwel in hoeverre twee variabelen elkaar beïnvloeden. De correlatie wordt uitgedrukt in de correlatiecoëfficiënt. De waarde van de correlatiecoëfficiënt ligt altijd tussen -1 en +1.
Een positieve correlatiecoëfficiënt dicht bij de waarde 1 geeft bijvoorbeeld aan dat langere studenten ook zwaarder zijn. Een correlatiecoëfficiënt dichter bij de 0 geeft aan dat het verband tussen gewicht en lengte zwakker is.

33
Q

Causaliteit

A

Causaliteit betekent dat een verandering in de ene variabele de verandering in de andere variabele veroorzaakt. Er is dus een oorzaak-gevolgrelatie tussen variabelen. De twee variabelen zijn gecorreleerd én er is sprake van een causale relatie

34
Q

Wat is het verschil tussen correlatie en causaliteit?

A

Een correlatie impliceert dus geen causaliteit, maar causaliteit impliceert wel altijd een correlatie.

35
Q

Regressie analyse

A

Een statistische methode die gebruikt wordt om verbanden tussen verschillende variabelen in bijvoorbeeld een dataset te vinden

36
Q

Trend

A

Waarden van variabelen vertonen een neiging tot stijgen of dalen progressief in de tijd

37
Q

Survival analyse

A

Survival analyse wordt gebruikt voor data die informatie geeft over de tijd tot het optreden van een bepaald event. Met tijd wordt in deze bedoeld het aantal jaren, maanden of weken vanaf de start van de follow-up van een patiënt tot aan het optreden van een event. Het event kan overlijden zijn (vandaar de naam survival analyse), maar ook een relapse, herstel of een ander helder gedefinieerd eindpunt. In het algemeen wordt er bij survival analyse vanuit gegaan dat er maar één type risico is en dat een event per individu maar hoogstens één keer kan optreden.

38
Q

Bonferroni correctie

A

Wanneer men in een studie meerdere uitkomsten analyseert, neemt de kans toe op het vinden van een toevallige significante uitkomst. Door een p-waarde van 0,05 als grens voor significantie te hanteren, zouden we onterecht kunnen besluiten dat er voor één van deze uitkomsten een significant verschil tussen groepen bestaat. Om hiervoor te corrigeren moet men de significantiegrens, de p-waarde, aanpassen. De ‘Bonferroni correctie’ stelt dat de α (en dus ook de p-waarde, die als statistisch significant wordt beschouwd) moet worden gedeeld door het aantal vergelijkingen waarvoor men toetst. Dus wanneer 2 uitkomsten worden getoetst, is de significantiegrens 0,05/2 = 0,025.

39
Q

Voorafkans

A

De voorafkans is de kans op ziekte bij een gegeven persoon vóór het uitvoeren van een bepaalde onderzoekshandeling (observatie, anamnese, klinisch onderzoek of test).

40
Q

Relatief risico

A

Een relatief risico (RR) is de verhouding van twee absolute risico’s. Een absoluut risico is de verhouding van het aantal keren dat iets voorvalt in een groep en het totale aantal van die groep. Zijn er x rokers die aan ziekte B (zullen) lijden en y rokers die er niet aan (zullen) lijden, dan is het absolute risico voor rokers: r1 = x / (x + y)
Zijn er f niet-rokers die aan ziekte B (zullen) lijden en g niet-rokers die er niet aan (zullen) lijden dan is het absolute risico voor niet-rokers: r2 = f / (f + g).
Het relatieve risico RR is dan: RR = r1 / r2

41
Q

Odds ratio

A

De Odds ratio (OR) is de verhouding van twee Odds, dus (a/b)/(c/d). Dit getal zegt hoeveel maal de ziekte voorkomt in de blootgestelde versus de niet-blootgestelde groep. Dit doet uiteraard denken aan het relatieve risico = (a/b+a)/(c/d+c). Wanneer de prevalentie van de ziekte laag is (a en c «< b en d), benadert de Odds Ratio heel sterk het relatieve risico.

42
Q

Hazard ratio

A

De verhouding van 2 risico’s. Hazard ratio = hazard in exposed group / hazard in unexposed group. Als de uitkomst van de studie bijvoorbeeld overlijden is, is een HR van onder de 1 suggestief voor dat de behandeling preferentieel is. En hoe lager de HR is hoe beter.

43
Q

All-cause mortality en cause-specific mortality

A

All-cause mortality: dood door alle oorzaken
Cause-specific mortality: dood door een specifieke oorzaak

44
Q

Likelihood ratio

A

De likelihood ratio geeft aan hoe sterk een positieve uitkomst van een test de kans op een ziekte vergroot en een negatief testresultaat de kans op een ziekte verkleint.

45
Q

Absolute risico reductie

A

De absolute risicoreductie is de verandering in het resultaat bij de (nieuwe) behandeling. Deze verandering wordt berekend als het verschil tussen de fractie die een ongunstig eindresultaat heeft bij behandeling en de fractie die een ongunstig eindresultaat heeft zonder behandeling of bij de bestaande behandeling.
Is deze fractie na behandeling 3% en zonder behandeling 5% dan is de absolute risicoreductie gelijk aan 2%.

46
Q

Relatieve risico reductie

A

Dit is de verhouding van het risicoverschil tussen de interventiegroep en de controlegroep en het risico in de controlegroep. Deze uitkomstmaat geeft de proportionele reductie weer van het risico van een ongunstige uitkomst door de interventie. De RRR wordt berekend als (Ri-Rc) / Rc, ofwel ARR / Rc

47
Q

Number needed to treat, number needed to harm

A

Number needed to treat is het aantal personen dat behandeld zou moeten worden om 1 ziektegeval te voorkomen. R0 > R1 NNT = 1/ARR. Als de behandeling juist tot meer ‘gevallen’ leidt, dan spreken we van numbers needed to harm (NNH). R1 > R0 NNH = 1/ARR. R0 = referentiegroep, R1 = indexgroep.

48
Q

Sensitiviteit en specificiteit

A

Bij een sensitiviteit van 100% wordt iedereen die ziek is daarvan op de hoogte gesteld. Bij een specificiteit van 100% krijgt niemand een vals-positieve testuitslag.

49
Q

Positief en negatief voorspellende waarde

A

De positief voorspellende waarde geeft aan wat de kans is dat iemand de ziekte daadwerkelijk heeft bij een positieve testuitslag, de negatief voorspellende waarde geeft aan wat de kans is dat iemand de ziekte daadwerkelijk niet heeft bij een negatieve uitslag.

50
Q

Impact factor tijdschrift

A

De impactfactor van een tijdschrift is het gemiddeld aantal citaties van artikelen die in enkele jaren daarvoor in dat tijdschrift gepubliceerd zijn. Hoe hoger de waarde, hoe meer prestige een tijdschrift heeft. Dit getal krijgt inhoud als men het afzet tegen de impactfactoren van andere tijdschriften op hetzelfde vakgebied.

51
Q

Helsinki declaration

A

In de verklaring worden richtlijnen en basisprincipes gegeven voor het verrichten van wetenschappelijk geneeskundig onderzoek op mensen en de omstandigheden waaronder deze zijn toegestaan. In grote lijnen komt de verklaring erop neer dat het belang van de patiënt altijd voorop staat en zwaarder weegt dan het belang van het onderzoek, dat deelname strikt vrijwillig moet zijn en dat de arts steeds het belang van de patiënt voorop moet stellen en zo nodig de patiënt tegen zichzelf moet beschermen. Onderzoek is alleen toegestaan als de resultaten ook gepubliceerd worden en als de onderzoeksopzet wetenschappelijk verantwoord is, zodat de conclusies ook geldigheid hebben. Het onderzoek is alleen toegestaan als het niet op een andere minder riskante of minder belastende manier kan worden verricht en als er niet al een betere behandeling of methode bekend is. Of aan al deze voorwaarden voldaan wordt moet worden getoetst door commissies die zelf geen belang hebben bij het onderzoek.

52
Q

Steekproefgrootte en berekening daarvan

A

Benodigd: 80% met 0.05 aan beide kanten - 16/ (gestandaardiseerd verschil)2
90% met 0.05 aan beide kanten - 21 / (gestandaardiseerd verschil)2
De onderstaande factoren zijn van belang om de steekproefgrootte te berekenen:
- grootte van de populatie
- betrouwbaarheid
- nauwkeurigheid of foutmarge
- budget
- tijd in verhouding tot de bereikbaarheid van de doelgroep

53
Q

Primaire en secundaire uitkomsten

A

De primaire uitkomstmaat is de uitkomst die het belangrijkst wordt geschat door de onderzoekers. Een secundair eindpunt is van tevoren door de onderzoekers als belangrijk aangestipt, maar de grootte van de steekproef is er niet op berekend om valide uitspraken te doen over dit eindpunt.

54
Q

Stratificeren

A

Bij stratificatie verdeelt men een onderzoekspopulatie in één of meerdere subcategorieën volgens bepaalde criteria, zoals leeftijd, geslacht, sociale status, etc. Deze techniek wordt toegepast om de invloed van confounders of verstorende variabelen op te vangen.

55
Q

Indextest en referentietest

A

Net zoals onderzoek naar de effectiviteit van een behandeling is onderzoek naar de accuraatheid van diagnostische testen onontbeerlijk. Studies die een te evalueren test (=indextest) vergelijken met een test waarvan de accuraatheid voldoende is aangetoond (=referentietest) vormen hierbij een belangrijke stap.

56
Q

Gouden standaard

A

Dit is een methode, procedure of meting die algemeen beschouwd wordt als de best beschikbare methode. Een gouden standaard wordt vooral gebruikt bij het vergelijken van diagnostische testen en wordt dan omschreven als de test die het best kan discrimineren tussen patiënten met en zonder een bepaalde ziekte. Aangezien de gouden standaard meestal een omslachtige of invasieve test is gebruikt men in de praktijk minder accurate diagnostische testen. De waarde van diagnostische testen wordt in vergelijking met de gouden standaard uitgedrukt in sensitiviteit en specificiteit.

57
Q

Selectie bias

A

Er is sprake van ‘selectiebias’ wanneer de groepen in een studie niet vergelijkbaar zijn, door bijvoorbeeld bij het includeren van personen in een studie systematisch deelnemers te selecteren bij wie de te onderzoeken interventie meer effect zal hebben.

58
Q

Recall bias

A

Recall bias (soms herinneringsbias genoemd) is een vorm van informatiebias. Deze treedt op als respondenten worden gevraagd zich gebeurtenissen uit het verleden te herinneren en komt vaak voor in studies waarbij zelfrapportage een rol speelt.

59
Q

Randomisatie

A

Een techniek waarmee patiënten, proefpersonen of proefdieren op basis van toeval (loting) worden toegewezen aan een van de groepen van een experimenteel
onderzoek. Hierdoor zijn confounders uitgesloten, want beide groepen hebben dezelfde samenstelling

60
Q

Blindering

A

In experimenteel onderzoek spreekt men van blindering wanneer de betrokkenen of de beoordelaars van het effect niet op de hoogte zijn van de toegewezen behandeling(en).

61
Q

Placebo

A

Een placebo is een als geneesmiddel voorgeschreven of aangeprezen middel dat geen werkzame bestanddelen bevat.

62
Q

Double dummy

A

Double dummy is a technique for retaining the blind when administering supplies in a clinical trial, when the two treatments cannot be made identical. Supplies are prepared for Treatment A (active and indistinguishable placebo) and for Treatment B (active and indistinguishable placebo). Subjects then take two sets of treatment; either A (active) and B (placebo), or A (placebo) and B (active).
Double dummy is a method of blinding where both treatment groups may receive placebo. For example, one group may receive Treatment A and the placebo of Treatment B; the other group would receive Treatment B and the placebo of Treatment A.

63
Q

Open-label

A

In een studie met een open-label protocol zijn zowel de deelnemers als de onderzoekers/behandelaars op de hoogte van de toegediende behandeling (actieve behandeling of placebo, geneesmiddel A of B).

64
Q

Intention-to-treat analysis en per protocol analysis

A

Bij een intention to treat analyse analyseert men de resultaten van de patiënten volgens de interventie waar ze initieel aan toegewezen waren, ongeacht of ze de toegewezen behandeling volgden en ongeacht hun evolutie in de studie.
Bij een analyse per protocol sluit men bij het analyseren alle patiënten uit die niet strikt beantwoorden aan de in het protocol vastgelegde criteria.

65
Q

Confounders

A

Een ‘confounder’ is een factor die gerelateerd is aan de te onderzoeken risicofactor of blootstelling en ook aan de uitkomst. Een ‘confounder’ kan een verband tussen blootstelling en uitkomst verzwakken of versterken. Door confounding kan een verband dat in werkelijkheid afwezig is, worden gesuggereerd of kan een bestaand verband worden ontkend.

66
Q

Corrigeren voor confounders

A

Er zijn verschillende methoden om te corrigeren voor confounding; de meest gebruikten zijn restrictie, stratificatie, multivariabele regressiemodellen en ‘propensity score’-methoden (schatting van effect van confounder). Met deze methoden is het alleen mogelijk om te corrigeren voor variabelen waarover gegevens bekend zijn: ‘gemeten confouders’.

67
Q

Interim analyse

A

Een interimanalyse is een tussentijdse analyse van de studie data.

68
Q

Confounding by indication

A

Confounding by indication is een term die wordt gebruikt wanneer een variabele een risicofactor is voor een ziekte bij niet-blootgestelde personen en wordt geassocieerd met de exposure of interest in de populatie waaruit de cases komen, zonder een tussenstap te zijn in het oorzakelijke pad tussen de blootstelling en de ziekte.

69
Q

Post-hoc analyse

A

Dit is een analyse die achteraf na het beëindigen van de studie gebeurt, zonder dat dit in het protocol was vastgelegd. De waarde hiervan is daarom beperkt.

70
Q

Omgaan met missende gegevens

A

Je kunt 3 dingen doen: niets doen, een eenmalige schatting of een schatting met een error component. Het missen van data heeft invloed op de betrouwbaarheid van het onderzoek

71
Q

Gevonden effecten (absoluut, relatief)

A

Absoluut: Absolute getallen of waarden zijn de werkelijke/precieze aantallen. Bijvoorbeeld 3 appels of 573 inwoners.
Relatief: Relatieve getallen of waarden zijn afhankelijk van andere absolute getallen. Anders gezegd staan ze in relatie tot deze andere absolute getallen. Lang niet altijd worden die andere absolute getallen gegeven. Bijvoorbeeld 1 op de 5 auto’s op deze weg rijdt te hard. Je weet niet hoeveel auto’s er precies te hard rijden. Alleen welk deel.

72
Q

Kans op ziekte

A

Het incidentiecijfer wordt berekend door het aantal nieuwe zieken in een bepaalde periode te delen door de ‘populatie at risk’. De populatie at risk wordt bepaald door het totaal aantal tijdseenheden dat alle personen in het onderzoek het risico liepen om de ziekte te ontwikkelen, zoals per 1.000 patiëntjaren. Bijvoorbeeld, in een studie over het optreden van ernstige gastrointestinale bloedingen bij gebruik van NSAID’s worden bij 16 patiënten gastrointestinale bloedingen vastgesteld. De duur van de studie is 9 maanden, maar niet alle patiënten worden even lang opgevolgd. Men telt de duur van follow-up van alle patiënten bij elkaar op en komt tot een totaal van 8.000 patiëntjaren; het incidentiecijfer in deze populatie is dus 16/8.000 of 2/1.000 patiëntjaren.

73
Q

Klinische relevantie

A

Klinische significantie (ook wel klinische relevantie genoemd) is relevant voor interventie- en behandelingsstudies. Een behandeling wordt als klinisch significant beschouwd als deze het leven van patiënten tastbaar of substantieel verbetert.

74
Q

Generaliseerbaarheid resultaten

A

Generaliseerbaarheid (generalizability) is de mate waarin je de resultaten van je onderzoek kunt toepassen op een bredere context.

75
Q

Kosten – baten analyse

A

Een monetaire evaluatiemethode, waarbij de verwachte kosten worden afgewogen ten opzichte van de te verwachten baten voor één of meerdere onderwerpen, zodat de meest voordelige oplossing kan worden gekozen