begrippenlijst historisch denken Flashcards

1
Q

lengte in tijd gemeten

A

duur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

365 of 366 dagen

A

jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

eeuw

A

100 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

wanneer iets gebeurt of gebeurd is

A

tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

1000 jaar

A

millennium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een opsomming van feiten volgens verloop van de tijd.

A

chronologie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gebeurtenissen vinden plaats op een verschillend moment

A

ongelijktijdig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

gebeurtenissen vinden plaats op een hetzelfde moment.

A

gelijktijdig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoeveelheid van tijd die begrensd is, bij geschiedeis gekoppeld aan een samenleving met Bepaalde kenmerken.

A

periode

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een activiteit of situatie loopt door in de tijd.

A

continuïteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een activiteit of situatie verandert doorheen de tijd.

A

discontinuïteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een grote verandering vindt plaats in een korte tijd

A

revolutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een grote verandering vindt plaats in kleine stappen over een lange tijd

A

evolutie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

jezelf trachten te verplaatsen in een persoon die in het verleden leefde.

A

historische inleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een activiteit of gebeurtenis blijft niet dezelfde

A

verandering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een gebeurtenis of omstandigheid die onrechtstreeks leidt tot iets ( bv. twee fietsers praten voortdurend met elkaar en letten niet op het rode licht.)

A

oorzaak

17
Q

de gebeurtenis of omstandigheid die rechtsreeks leidt tot iets ( bv. TWEE FIETSERS RIJDEN door het rode licht)

A

aanleiding

18
Q

wat uit een oorzaak voortkomt

A

gevolg

19
Q

een gebeurtenis die niemand kom voorzien.

A

toeval

20
Q

een veronderstelling, een stelling die nog niet bewezen IS

A

hypothese