begrippenlijst boek 1 Flashcards

1
Q

Abstract modeling

A

Proces waarbij kinderen algemene regels en principes ontwikkelen die ten grondslag liggen aan het gedrag dat ze observeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Acceleratie

A

Het aanbieden van speciale lesprogramma’s waarmee hoogbegaafde kinderen in hun eigen tempo verder leren. Dat kan betekenen dat ze zich met het les materiaal van hogere groepen gaan bezig houden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Accomodatie

A

Het proces waarbij bestaande manieren van denken of doen veranderen in reactie op nieuwe stimuli of gebeurtenissen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Acquired immune deficiency syndrome (aids)

A

Seksueel overdraagbare aandoening die wordt veroorzaakt door het humaan immunodeficiëntievirus (hiv)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Actief genotype-omgevingseffect

A

situatie waarin een kind zich richt op de aspecten van zijn omgeving die het best aansluiten op genetisch bepaalde capaciteiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Adaptie

A

De neiging van iemand om zich aan te passen aan zijn omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Adolecentie

A

Het ontwikkelingsstadium tussen de kindertijd en de volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Afasie

A

Een taalstoornis waarbij je taalvermogens aangetast zijn of verdwenen als gevolg van hersenletsel. Anders dan bijvoorbeeld dementie, worden de geestelijke vermogens van de patiënten in de regel niet aan getast.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Affordances

A

De actie mogelijkheden die een bepaalde situatie of stimulus verschaft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Afgewezen adolecent

A

Adolecent die niet aardig gevonde wordt en op wie leeftijdsgenoten duidelijk negatief reageren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die de onderzoeker gaat meten en waarvan hij verwacht dat deze beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Afhankelijke variabele

A

De variabele die de onderzoeker gaat meten en waarvan hij verwacht dat deze beïnvloed wordt door de onafhankelijke variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Age-crime curve

A

het fenomeen dat er zich onder jongeren en jongvolwassenen naar verhouding meer verdachten en straf rechtelijke daders bevinden dan in jongere en oudere leeftijdsgroepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Agressie

A

Grensoverschrijdend gedrag dat iemand inzet om - bewust of onbewust - iets kapot te maken, een ander schade te berokkenen, en/of duidelijk te maken wat hij wel of niet wil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Alcoholist

A

iemand die langzijm maar zeker geestelijk en lichamelijk afhankelijk is geworden van alcohol en niet in staat is om zijn drankgebruik te beperken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Androgenen

A

Mannelijke geslachtshormonen, de voornaamste is testosteron.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Angstig-ambivalent hechtingspatroon

A

Hechtingsstijl waarbij kinderen een combinatie van positieve en negatieve reacties op hun moeder vertonen als ze terug keert na afwezigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Angstig-vermijdend hechtingspatroon

A

Hechtingsstijl waarbij de kinderen niet de nabijheid van hun moeder opzoeken en haar lijken te mijden als ze terug keert na afwezigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Anorexia nervosa

A

Ernstige en mogelijk levensbedreigende eetstoornis waarbij mensen weigeren (voldoende) te eten, terwijl ze ontkennen dat hun gedrag of skeletachtige uiterlijk abnormaal is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Anoxia

A

Gebrek aan zuurstof naar de hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Apgar-score

A

Een standaard meetsysteem waarmee de gezondheid van een pas geboren baby kan worden bepaald aan de hand van verschillende factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Articulatiestoornissen

A

Stoornissen in het spreken, waarbij klanken worden vervormd, vervangen of helemaal weggelaten, zoals lispelen, slissen en neusspraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Assimilatie

A

Het proces waarbijmensen een nieuwe ervaring interperteren aan de hand van hun huidige cognitieve ontwikkelingsstadium en denkwijze.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Assimilatiemodel

A

De opvatting dat alle nieuwkomers in een land zich volledig moeten aanpassen aan de cultuur van het gastland.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Associatief spel

A

Spelvorm waarbij twee of meer kinderen daadwerkelijk de interactie aangaan doordat ze speelgoed of materiaal uitwisselen of lenen, hoewel ze niet hetzelfde doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Astma

A

Chronishe aandoening die wordt gekenmerkt door periodieke aanvallen van piepend ademhalen, hoesten en kortademigheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Attention deficitit hyperactive disorder (adhd)

A

Een gedragsstoornis, gekenmerkt door gebrek aan aandacht, impulsiviteit en een lage tolerantie drempel voor frustratie en overbewegelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Auditieve beperking

A

Probleem met het gehoor, zoals slechthorendheid of doofheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Autobiografisch geheigen

A

De herineringen aan specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Automatisering

A

Verwijst naar de mate waarin een actieviteit aandacht vereist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Autonome coöperatiestadium

A

Het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen zich ervan bewust worden dat formele spelregels gewijzigd kunnen worden als de mensen die het spel willen spelen het daarmee eens zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Autonomie

A

Onafhankelijkheid en controle over het eigen leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Autoritaire opvoedingsstijl

A

Manier van opoeden die zich kenmerkt door controlerend, streng, star en koud gedrag, vaak straffen en het eisen van strikte gehoorzaamheid van kinderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Autoritatieve opvoedingsstijl

A

Een liefdevolle en emotioneel ondersteunende manier van opvoeden, die zich enerzijds kenmerkt door het hanteren van duidelijke en consistente regels en anderzijds door het uitleggen aan kinderen waarom zij zich op een bepaalde manier moeten gedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Baby met een laag geboortegewicht

A

Baby die bij de geboorte minder dan 2500 gram weegt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Baby met een zeer laag geboortegewicht

A

Baby die minder dan 1250 gram weegt en/pf minder dan 30 weken in de baarmoeder heeft doorgebracht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Babytaal

A

Een manier van praten tegen baby’s die bestaat uit korte, eenvoudige zinnetjes, een hooge toonsoort en een zangerige intonatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Bayley Scales of Infant Development (BSID-III-NL)

A

Instrument om de ontwikkeling van kinderen vanaf 16 dagen tot en met 24 maanden en 15 dagen in kaart te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Beginnende coöperatiestadium

A

Het stadium van morele ontwikkeling waarin kinderen gedeelde regels leren tijdens sociale spelletjes en deze regels nog steeds als grotendeels onveranderlijk beschouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Behavioristisch perspectief

A

Benadering binnen de psychologiedie er vanuit gaat dat je moet kijken naar waarneembaar gedrag en externe stimuli in de omgeving om de ontwikkeling van het individu te begrijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Bevruchting

A

Het proces waarbij een zaadcel en een eicel (de manelijke en vrouwelijke gameten) samenkomen om één nieuwe cel te creëren.

41
Q

Biculturele identiteit

A

Intergratie in de dominantie cultuur met behoud van de oorspronkelijke culturele identiteit.

42
Q

Binaire denken over seksuele oriëntatie

A

Het indelen van mensen in hetroseksueel of homoseksueel.

43
Q

Binaire identiteit

A

Het indelen van sekse en gender in mannelijk of vrouwelijk.

44
Q

Bio-ecologisch model

A

Model dat uitgaat van vijf omgevingsniveaus die elk organisme gelijktijdig beïnvloeden.

45
Q

Body Mass Index

A

De meest gebruikte maat om overgewicht te definiëren, gebaseerd op de verhouding tussen lengte en gewicht (kg/m2): het gewicht (in kilogram), gedeeld door het kwadraat van de lengte (in meters).

46
Q

Boulimie

A

Eetstoornis die zich kenmerkt door eetbuien, gevolgd door overgeven of het gebruik van laxeermiddelen om het voedsel weer kwijt te raken (compensatiegedrag).

47
Q

Brabbelen

A

Het maken van op spraak lijkende maar betekeningsloze geluiden.

48
Q

Casestudy

A

Studie waarbij de toestand waari één individu of een groep individuen verkeert diepgaand en uitvoerig wordt onderzocht.

49
Q

Cefalocaudaal principe

A

Het principe dat groei een patroon volgt dat begint met het hoofd en de bovenste lichaamsdelen en zich vervolgens uitstrekt naar de rest van het lichaam.

50
Q

Centratie

A

Het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan één aspect van stimulus te concentreren.

51
Q

CHC-model van intelligentie

A

Een van de meeste actuele modellen van de structuur van intelligentie.

52
Q

Chlamydia

A

Bacteriële infectie en de meest voorkomende seksueel overdraagbare aandoening.

53
Q

Chromosoom

A

Staafvormige stukjes DNA, die georganiseerd zijn in 23 paren.

54
Q

Chronische ziekte

A

Een aandoening die lange tijd aanhoud en waarbij er geen uitzicht is op volledige genezing.

55
Q

Circulaire reactie

A

Een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt, dankzij de herhaling van een willekeurige motorische handeling.

56
Q

Clusterzelfdoding

A

Een situatie waarbij één geval van zelfdoding leid tot pogingen van anderen om zichzelf ook om het leven te brengen.

57
Q

Cochelair implantaat (CI)

A

Een gehoorapparaat dat de functie van het slakkenhuis overneemt en geluiden niet harder maakt, zoals een gewoon hoorapparaat, maar het geluid omzet in signalen, die naar de gehoorzenuw worden gestuurd.

58
Q

Cognitief persprectief

A

Benadering binnen de psychologiedie zich richt op de processen die mensen in staat stellen de wereld te leren kennen, begrijpen en overdenken.

59
Q

Cognitieve neurowetenschap

A

Benadering van cognitieve ontwikkeling die zich richt opde invloed van hersenprocessen op cognitieve activiteit.

60
Q

Cognitieve ontwikkeling

A

Ontwikkeling die betrekking heeft opintellectuele vermogens, zoals denken, leren, geheugen en probleemoplossing.

61
Q

Cohort

A

Een groep mensen die rond dezelfde tijd op dezelfde plek zijn geboren.

62
Q

Collectivicsche oriëntatie

A

Denk- en leefwijze waarin de nadruk ligt op onderlinge en wederzijdse afhankelijkheid.

63
Q

Concept

A

Categorisering van objecten, gebeurtenissen of mensen die bepaalde eigenschappen gemeenschappelijk hebben.

64
Q

Concreet-operationeel stadium

A

De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en het twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.

65
Q

Conservatie

A

Het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning

66
Q

Constructief spel

A

Spelvorm waarbij kinderen objecten manipuleren om iets te produceren of te bouwen.

67
Q

Continue verandering

A

Geleidelijke kwantitatieve ontwikkeling, waarbij prestaties op een bepaald niveau voortvloeien uit die op de vorige niveaus.

68
Q

Controlegroep

A

De groep die in een experiment niet wordt blootgesteld aan de experimentele conditie.

69
Q

Controversiële adolescent

A

Adolescent die door sommige leeftijdsgenoten aardig gevonden wordt en door andere niet.

70
Q

Conventioneel niveau

A

Kohlbergs tweede niveau van morele ontwikkeling, waarin de persoon gericht is op wat men van hem of haar verwacht en op wat de groep of meerderheid goed vindt.

71
Q

Coöperatief spel

A

Spelvorm waarbij kinderen echt met elkaar spelen (ze wisselen elkaar af, doen spelletjes of bedenken wedstrijdjes).

72
Q

Coping

A

Pogingen om de bedreigingen en uitdagingen die tot stress leiden te beheersen, te verminderen of te aanvaarden.

73
Q

Coregulering

A

Periode waarin ouders en kind gezamelijk het gedrag van het kind bepalen.

74
Q

Correlationeel onderzoek

A

Onderzoek dat bedoeld is om vast te stellen of er tussen twee (of meer) factoren een verband of correlatie bestaat.

75
Q

Crossmodale perceptie

A

Het vermogen om een stimulus die op een eerder tijdstip slechte via één zintuig is ervaren later door middel van een ander zintuig te identificeren.

76
Q

Cross-sequentieel onderzoek

A

Onderzoek waarin een aantal verschillende leeftijdsgroepen op verschillende tijdstippen worden bestudeerd.

77
Q

DALY’s (disabilaty-adjusted life years)

A

Een cijfer voor het verlies in kwaliteitsvolle levensjaren/-dagen door vroegtijdig overleiden (years of live lost, YLL) en het aantal levensjaren/-dagen met de beperkte levenskwaliteit (years lost due to disabillaty, YLD) te wijten aan een ziekte of aandoening (de formule is dan DALY = YLL + YLD).

78
Q

Decentreren

A

Het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van een situatie.

79
Q

Denkoperaties

A

Georganiseerde, formele, logische mentale processen.

80
Q

Depressie

A

Een ziekte van de stemming en gevoelens. Van een depressie is sprake als er gedurende een langere periode een abnormale lusteloosheid, verlies van interesse of een onvermogen om ergens van te genieten.

81
Q

Differentiatie in het onderwijs

A

Het onderwijsaanbod aanpassen aan de verschillende noden van leerlingen

82
Q

Differentiële emotietheorie

A

Theorie van Izard die stelt dat het uiten van emoties aangeeft welke emotionele ervaringen iemand heeft en tegerlijketijd deze emoties zelf helpt reguleren.

83
Q

Discontinue verandering

A

Ontwikkeling die in aparte stappen of stadia plaatsvindt, en waarbij elk stadium gedrag oplevert dat kwalitatief anders is dan gedrag in eerdere stadia.

84
Q

Dizygotische tweeling

A

Tweeling verwekt vanuit twee afzonderlijke eicellen die ongeveer tegelijkertijd bevrucht worden door twee afzonderlijke zaadcellen.

85
Q

DNA

A

De substantie waaruit genen bestaan, die bepaalend is voor de aard en de functie van elke cel in het lichaam.

86
Q

Dominantie eigenschap

A

De eigenschap die tot uiting komt wanneer er twee concurrerende eigenschappen aanwezig zijn.

87
Q

Dominantiehiërachie

A

De rangorde waarin de relatieve sociale macht van de leden van een groep tot uiting komt.

88
Q

Doodgeboorte

A

De geboorte van een kind dat niet meer leeft.

89
Q

Downsyndroom

A

Een aangeboren afwijking door de aanwezigheid van een extra chromosoom op het 21ste paar, die gepaardgaat met een verstandelijke beperking, typerende uitwendige kenmerken en bepaalde medische problemen.

90
Q

Dwarsdoorsnedeonderzoek of cross-sectioneel onderzoek

A

Onderzoek waarbij mensen van verschillendeleeftijden op hetzelfde tijdstip met elkaar worden vergeleken.

91
Q

Dynamische systeentheorie

A

Theorie die de ontwikkeling van een kindziet als een dynamisch systeem; alles ontwikkelt zich tegelijk en hangt nauw samen met de ervaring die het kind opdoet.

92
Q

Dyscalculie

A

Specifieke leerstoornis gekenmerkt door de hardnekkige problemen bij het aanleren en automatiseren van de basisvaardigheden van rekenen en wiskunde.

93
Q

Dyslexie

A

Specifieke leerstoornis gekenmerkt door een hardnekkig probleem met het aanleren en het accuraat en/of vlot toepassen van het lezen en/of spellen op woordniveau.

94
Q

Echoscopie

A

Niet-invasieve test die door middel van geluidsgolven met een hoge frequentie een beeld schetst van het ongeboren kind.

95
Q

Eenoudergezin

A

Een gezin waarbijminimaal één minderjarig kind bij een ouder woont.

96
Q

Eetbuistoornis (binge eating disorder)

A

Een eetstoornis waarbij personen grote hoeveelheden voedsel naar binnen weken, vaak heel snel en tot tot het moment dat ze misselijk worden, en vervolgens controleverlies en schaamte ervaren.

97
Q

Ego

A

Het rationele en redelijke deel van de persoonlijkheid, dat opereert vanuit het realiteitsprincipe.

98
Q

Egocentrisch taalgebruik (Piaget) of private taal (Vygotsky)

A

Gesproken taal die niet bedoeld is voor anderen.

99
Q

Egocentrisme

A

Het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen.

100
Q

Eigenwaarde

A

De waardering voor het eigen ik, met alle positieve en negatieve kenmerken en competenties die we daarmee associëren.