begrippen tentamen Flashcards

1
Q

Filosofie

A

Potentialiteit (mogelijkheid ipv feitelijkheid)

de vraag is zelf onderdeel van de vraag; anti-dogmatisch, debat (losse ideeën zijn geen ideeën)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Basisindeling Filosofie

A

Fysica (hoe zit de wereld/natuur in elkaar?)
Logica (Hoe kunnen we elkaar begrijpen?)
Ethica (Hoe kunnen we de wereld maken zoals we hem willen?)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Renaissance

A

Oriëntatie op de klassieke oudheid in de 14e-16e eeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Determinisme

A

Alles heeft een reden. niets gebeurd willekeurig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Compatibilisme

A

de visie dat vrije wil en determinisme met elkaar verenigbaar is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Universele causaliteit

A

Gelijke oorzaken leiden tot gelijke effecten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Mechanistisch wereldbeeld

A

De wereld wordt verklaard vanuit de eigenschappen en de beweging van objecten. hierbij zijn concepten als positie, snelheid, kracht en massa van de objecten van belang

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

rationaliteit

A

Consistent handelen op basis van rede. ideevorming en handelen vindt plaats op basis van feiten met kennis van oorzaak en gevolg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Empirisme

A

Kennis komt voornamelijk of geheel voort uit ervaring. geen aangeboren kennis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Natuurwetenschappelijke methode / natuurwetenschappelijke rationaliteit

A

systematische manier om kennis te vergaren binnen de wetenschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Dogma(tisme)

A

een leerstelling die door een religie, ideologie of organisatie als onbetwistbaar wordt beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Subject - Object

A

scheiding tussen enerzijds de mens als kennend en onderzoekend subject en anderzijds de werkelijkheid als studie object, dat buiten de mens gelegen is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Fenomenologie

A

Gaat uit van directe en intuïtieve ervaring van fenomenen, en hieruit de essentiële eigenschappen van ervaringen en de essentie van wat men probeert af te leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Existentialisme

A

stroming die individuele vrijheid, verantwoordelijkheid en en subjectiviteit voorop stelt. ieder persoon is een uniek wezen, verantwoordelijk voor eigen daden en eigen lot.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ideeënleer: denken en waarnemen (plato)

A

er bestaan eeuwige, slechts met het verstand waarneembare ideeën. (in ideeënwereld)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Grotvergelijking (plato)

A

gaat over de menselijke kennis in relatie tot de realiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarde (plato)

A

Transcendente idee van het goede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Dualisme (plato)

A

mens bestaat uit twee delen; lichaam en ziel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

potentialiteit en actualiteit (teleologische theorie) (aristoteles)

A

Alles in de natuur heeft potentie, voortdurend wordingsproces van potentie naar actualiteit (telos)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Eudaimonia (aristoteles)

A

‘gelukt’ zijn (door verstandig te kunnen kiezen hoe te handelen)
realiseren van het denkvermogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Deugdenethiek (aristoteles)

A

Het goede (de deugd) als de juiste maat tussen tekort en exces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vriendschap als deugd, belang van deze deugd voor individu en gemeenschap (aristoteles)

A

een goed mens is ook een goede vriend. Als er vriendschap is, is er geen behoefte aan rechtvaardigheid, andersom wel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Karakterontwikkeling (aristoteles)

A

individu moet zich ontwikkelen. iedereen heeft potentie maar een kleine groep bereikt het hoogst haalbare. (filosoof-koning)?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Lof der zotheid (erasmus)

A

‘zot’; iedereen die zich laat leiden door de redeloze natuur ipv gezonde verstand. boek met kritiek op misstanden in de kerk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Belang vorming voor morele ontwikkeling (opvoeding en onderwijs) (erasmus)

A

Mensen worden ‘gevormd’. bevorderen van beschaving, verstand, ware vroomheid, omgang andere mensen. bijdrage aan rechtvaardige samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

vriendschap en morele ontwikkeling (erasmus)

A

Vriendschap is het hoogst haalbare voor de mens. vriendschap = gelijkwaardig. vrienden zijn noodzakelijk om jezelf te ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Christelijk humanisme (erasmus)

A

vernieuwing van de christelijke religie die aan en op de bijbel gefundeerd was.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Virtú, politieke deugd (machiavelli)

A

Politiek en moraal gescheiden. belang van de staat voorop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

onderscheid tussen moraal en politiek (machiavelli)

A

Morele waarden ondergeschikt aan politieke deugden/macht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Consequentialistische ethiek (machiavelli)

A

het ethisch juist handelen wordt gekenmerkt door een goed resultaat van ons handelen. (gevolgenethiek)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Eigen ervaring als kennisbron (zelfonderzoek) (de Montaigne)

A

identiteit ontdekken via zelfreflectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

persoonlijke levenskunst (de Montaigne)

A

op zoek naar onze eigen vorm (en daarmee vrede vinden) doel; praktische wijsheid, gericht op een vitale levensvorm.
zelfinkeer: ontdekken wie je eigenlijk bent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Twijfel-experiment (descartes)

A

zoektocht naar onbetwijfelbare kennis, zintuigen zijn onbetrouwbaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Cogito ergo sum (descartes)

A

‘ik denk dus ik ben’ -> mijn denken is zeker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Dualisme lichaam -ziel (descartes)

A

twee soorten wetenschap nodig. lichaam=meetbaar, onderzoek via fysica, empirie. kennis over materie -> wetenschap
ziel= niet meetbaar, onderzoek via ethica, politiek, psychologie. kennis over immateriële zaken (filosofie)

36
Q

De natuurtoestand van de mens (hobbes)

A

wordt louter gedreven door eigen belang. mens is van nature elkaars vijand (Hobbes)

37
Q

Sociaal contract en legitimatie staatsgezag (Hobbes)

A

Macht overdragen aan de staat. Het volk legitimeert het staatsgezag.

38
Q

Compabilitisme (hobbes)

A

Determinisme is verenigbaar met de vrije wil. elke wilsdaad, verlangen, neiging van de mens komt voort uit noodzakelijkheid.

39
Q

presociale natuurstaat (rousseau)

A

De natuurstaat is een ‘verloren paradijs’ Alle mensen zijn vrij en gelijk. verval door privé eigendom -> ongelijkheid. terugkeer natuurtoestand is onmogelijk.

40
Q

Volonté generale (rousseau)

A

de staat omvat de wil van allen. staat bezit alle macht. Algemeen belang is per definitie redelijk en rechtvaardig.

41
Q

zelfontplooiing (rousseau)

A

(intellectuele) ontwikkeling

42
Q

legitimatie staatsgezag (Rousseau)

A

zelfwetgeving

43
Q

scepticisme (hume)

A

Sceptisch ten opzichte van wetenschap en rationaliteit.

44
Q

wetten van associatie (hume)

A

Alle kennis is gebaseerd op ervaring. is kennis niet te herleiden tot ervaring: ongefundeerd en onzeker.

45
Q

Naturalistisch mensbeeld (hume)

A

Mens wordt gedreven door gevoelens en hartstochten. de rede is secundair.

46
Q

Het belang van gewoontes (hume)

A

voor de ethiek (‘custos is the great guide of human life’)

47
Q

Noumenale wereld (kant )

A

de bovenzintuiglijke wereld. kennis hierover is onmogelijk.

48
Q

Fenomenale wereld (kant)

A

We kunnen de dingen kennen zoals zij aan ons verschijnen. wetenschap gaat over deze fenomenale wereld an zich.

49
Q

Categorieën in ons kenvermogen (kant)

A
de rede (ons kenvermogen) verwerkt de informatie op een systematische wijze; plaatst ze in tijd en ruimte. legt causale relaties. 
kenvermogen drukt dus een stempel op de waarneming.
50
Q

copernicaanse wending (kant)

A

de menselijke geest weerspiegelt niet de wereld zoals deze werkelijk is maar de wereld zoals die zich aan ons voordoet.

51
Q

a priori (kant)

A

Het kenvermogen ordent het zintuigelijk materiaal met behulp van een reeks denkvormen/structuren.
wat van tevoren gegeven is, voorafgaand aan de ervaring of onafhankelijk van de ervaring.

52
Q

a posteriori (kant)

A

De wereld die we ervaren in een constructie van onze geest. kennis is afgeleid uit de ervaring. (achteraf)

53
Q

synthetische a priori uitspraken (kant)

A

mogelijk vanwege modules/categorieen in ons kenvermogen.

54
Q

beperkingen van het kenvermogen/de rede (kant)

A

Ons kenvermogen biedt een perspectief op wat over de grens van de zuivere rede heen ligt maar levert daar geen absolute kennis op. Ik kan dus alleen weten wat binnen de grenzen van de rede ligt.

55
Q

Heteronomie - autonomie (kant)

A

men is niet in staat de eigen wil te bepalen autonomie: zelf inzien dat we sommige verlangens wel en andere niet mogen nastreven.

56
Q

Deontologische ethiek (kant)

A

(plichtenethiek) Moraliteit is handelen op basis van plicht . niet gericht op zoeken van geluk, maar proberen het geluk waardig te zijn.

57
Q

Categorisch imperatief (kant)

A

= morele wet. De mens handelt moreel als hij handelt overeenkomstig de morele wet die hij in zichzelf draagt.

58
Q

Vrije wil als noumenon (kant)

A

de mens is vrij als normenaal wezen. wil is autonoom.

59
Q

vrijheid (kant)

A

is niet doen wat je wil

is loskomen van je verlangens door op ze te reflecteren, ze te evalueren en indien nodig tegen ze in te gaan.

60
Q

absoluut idealisme (hegel)

A

Kants categorieën (tijd, ruimte , causaal) zijn geen structuren van de geest maar structuren van de werkelijkheid zelf. De werkelijkheid is door en door redelijk.

61
Q

Ontologisch constructivisme (hegel)

A

Het denken over ideeën is concreet. de materiële werkelijkheid is abstract. het feitelijke is rationeel.

62
Q

Vrijheid (kant)

A

is handelen volgens een morele wet. als redelijk wezen is de mens vrij, autonoom.

63
Q

Historiciteit (hegel)

A

de geschiedenis van de wereld is de geschiedenis van de geest die zichzelf in de loop van de geschiedenis verwerkelijkt. de geschiedenis is een proces van zelfbewustwording.

64
Q

Geist (Hegel)

A

ontwikkeling van het zelfbewustzijn. de geest is aanvankelijk leeg. door over zichzelf na te denken wordt de geest vanzelf bewust en herkent hij zich in de wereld.

65
Q

vrijheidsbewustzijn (hegel)

A

kritisch nadenken leidt tot vooruitgang in de ontwikkeling van vrijheid.

66
Q

rationele organisatie van de institutionele wereld (hegel)

A

door organisaties geregeld en beheerd wereld op rationele wijze. de mens vormt de samenleving.

67
Q

uniciteit van het individu (mill)

A

zo groot mogelijke vrijheid voor het individu. mogelijkheden tot zelfontplooiing.

68
Q

schadeprincipe (mill)

A

de samenleving mag individuele vrijheid alleen inperken om te voorkomen dat een persoon een ander schaadt.

69
Q

sociale tirannie (mill)

A

Waarschuwt tegen macht van publieke opinie. mill pleit onafhankelijkheid denken .

70
Q

zelfverwerkelijking (mill)

A

handelen uit een verlangen dat van jezelf is. het vereist zelfkennis. je moet uitvinden van wat voor soort leven je gelukkig wordt.

71
Q

persoonlijke ontwikkeling, karakterontwikkeling (mill)

A

een leven leiden dat niet bij je past maakt ongelukkig. geestelijke gevoelens hebben meer waarde dan lichamelijke.

72
Q

concrete existentie (kierkegaard)

A

de mens bestaat als concreet, individueel, subjectief en vrij wezen. pleidooi voor eigen verantwoordelijkheid.

73
Q

stadia van zelfontwikkeling (kierkegaard)

A

dynamisch proces; esthetisch (zintuigelijk)

ethisch (ratio) en religieus (oriëntatie op god)

74
Q

Authenticiteit en zelfwording (kierkegaard)

A

vrijheid = een authentiek individu worden (zelfwording). vereist absolute toewijding aan god. categorisch imperatief volgen die is opgelegd door god.

75
Q

Contingentie en openheid (kierkegaard)

A

de mens heeft een verdeelde natuur; contingentie= de geschiedenis, ons lichaam, eindigheid. onvrij. beperkt en bepaald door buitenwereld.
openheid= de toekomst, mogelijkheden. niet concreet maken. men verliest zichzelf.

76
Q

christelijk existentialisme (kierkegaard)

A

vrijheid veronderstelt geloof in god = hoogst bereikbare waarheid voor individu. God is niet objectief te beredeneren.

77
Q

fenomeen (husserl)

A

verschijnsel; observeerbare gebeurtenis.

78
Q

intentionaliteit (husserl)

A

de beweging naar buiten ( wat neem ik waar). wat we waarnemen is het object van de intentionaliteit. Elke actie van het bewustzijn is betrokken op iets anders. de werkelijkheid wordt geconstrueerd door ons bewustzijn. objecten ‘worden’ -> fenomenen.

79
Q

natuurlijke instelling/houding (husserl)

A

de ‘houding’ die we in ons dagelijks leven aannemen. de werkelijkheid buiten ons wordt aangenomen. je bent je constant van alles bewust.

80
Q

Eidetische/fenomenologische/transcendentale reductie (husserl)

A

overgang van de natuurlijke instelling -> fenomenologische instelling. opschorting oordeel over het bestaan van de buitenwereld. doel is zuivere kennis bereiken.

81
Q

Fenomenologische instelling/houding (husserl)

A

bewustzijn van het bewustzijn (beweging naar binnen)

82
Q

beweging naar binnen (‘awareness’) (husserl)

A

Het bewustzijn van de natuurlijke instelling

83
Q

(transcendentaal) ego/bewustzijn (husserl)

A

onderscheid: object van het denken (nouma) en daad van het bewustzijn (nousis).

84
Q

(transcendentale) fenomenologie (husserl)

A

beide bewustzijnsaspecten fenomenologisch onderzoeken. ontdekken van essenties van acties en objecten van het bewustzijn.

85
Q

zijnsvergetelheid (heidegger)

A

zelfvervreemding