Begrippen methodenleer Flashcards

1
Q

Acquiescence (instemmingsbias)

A

Het beantwoorden van elke vraag in een enquête of interview met ‘ja’ of ‘helemaal mee eens’, ook wel ‘ja-zeggen’ genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Anonieme studie

A

Een onderzoek waarbij identificerende informatie niet wordt verzameld, zodat de identiteit van de deelnemers volledig wordt beschermd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Applied research (toegepast onderzoek)

A

Onderzoek met als doel een oplossing te vinden voor een specifiek praktijkprobleem.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Associatieclaim

A

Een bewering over twee variabelen waarbij wordt gesteld dat de waarde (het niveau) van de ene variabele systematisch varieert met de waarde van een andere variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Attrition threat (uitvalsdreiging)

A

In een voor- en nameting, herhaalde meting, of quasi-experimentele studie, een bedreiging voor de interne validiteit die optreedt wanneer een systematisch type deelnemer de studie verlaat voordat deze is afgelopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Availability heuristic (beschikbaarheidsheuristiek)

A

Een bias in intuïtie, waarbij mensen de frequentie van iets verkeerd inschatten door voornamelijk te vertrouwen op voorbeelden die gemakkelijk te herinneren zijn, in plaats van al het beschikbare bewijsmateriaal te gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Average inter-item correlation (gemiddelde inter-item correlatie)

A

Een maat voor interne betrouwbaarheid van een reeks items; het is het gemiddelde van alle mogelijke correlaties die zijn berekend tussen elk item en de andere items.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Basic research (fundamenteel onderzoek)

A

Onderzoek dat als doel heeft de algemene kennisbasis te vergroten, zonder rekening te houden met directe toepassingen voor praktische problemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bias blind spot/vlek

A

De neiging van mensen om te denken dat ze zelf, vergeleken met anderen, minder snel bevooroordeeld redeneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Biased sample (vertekende steekproef)

A

Een steekproef waarin sommige leden van de populatie van interesse systematisch worden weggelaten, waardoor de resultaten niet kunnen worden gegeneraliseerd naar de populatie van interesse (niet-representatieve steekproef).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bivariate correlatie

A

Een associatie die precies twee variabelen omvat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Carryover effect (overdrachtseffect)

A

Een type volgorde-effect waarbij een vorm van besmetting van de ene conditie naar de volgende wordt overgedragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Categorische variabele

A

Een variabele waarvan de niveaus categorieën zijn (bijv. man en vrouw).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Causale claim

A

Een bewering dat een specifieke verandering in één variabele verantwoordelijk is voor het beïnvloeden van de waarde van een andere variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Ceiling effect (plafondeffect)

A

Een probleem in een experimenteel ontwerp waarbij de scores van de onafhankelijke variabelegroepen bijna hetzelfde zijn op een afhankelijke variabele, zodat alle scores aan de hoge kant van hun mogelijke verdeling vallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cel

A

Een conditie in een experiment; in een eenvoudig experiment kan een cel het niveau van een onafhankelijke variabele vertegenwoordigen; in een factoriaal ontwerp vertegenwoordigt een cel een van de mogelijke combinaties van twee onafhankelijke variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Census

A

Een set waarnemingen die alle leden van de populatie van interesse bevat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Claim

A

Het argument dat een journalist, onderzoeker of wetenschapper probeert te maken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Clustersampling

A

Een probabilistische steekproeftechniek waarbij clusters van deelnemers binnen de populatie van interesse willekeurig worden geselecteerd, gevolgd door dataverzameling van alle individuen in elke cluster.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Communality (gemeenschappelijkheid)

A

Een van Merton’s vier wetenschappelijke normen, waarin wordt gesteld dat wetenschappelijke kennis door een gemeenschap wordt gecreëerd en dat de bevindingen toebehoren aan de gemeenschap.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Comparison group (vergelijkingsgroep)

A

Een groep in een experiment waarvan de niveaus op de onafhankelijke variabele verschillen van die van de behandelingsgroep op een bedoelde en betekenisvolle manier.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Conceptuele definitie

A

De theoretische definitie van een variabele door een onderzoeker.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Conceptuele replicatie

A

Een replicatiestudie waarin onderzoekers dezelfde onderzoeksvraag onderzoeken (dezelfde conceptuele variabelen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Conceptuele variabele

A

Een variabele van interesse, geformuleerd op een abstract of conceptueel niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Concurrent-measures design (gelijktijdige-meetdesign)

A

Een experiment met een within-groups ontwerp waarbij deelnemers worden blootgesteld aan alle niveaus van een onafhankelijke variabele ongeveer tegelijkertijd, en een enkele attitude- of gedragsvoorkeur de afhankelijke variabele is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Conditie

A

Een van de niveaus van de onafhankelijke variabele in een experiment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Medewerker (confederate)

A

Een acteur die door de onderzoeker wordt geïnstrueerd om een specifieke rol in een onderzoek te spelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Confidential study (vertrouwelijke studie)

A

Een onderzoek waarin identificerende informatie wordt verzameld, maar beschermd wordt tegen openbaarmaking aan andere personen dan de onderzoekers.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Confirmation bias (bevestigingsbias)

A

De neiging om alleen het bewijs te beschouwen dat een hypothese ondersteunt, inclusief het stellen van vragen die alleen tot het verwachte antwoord leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Confound (verstorende variabele)

A

Een algemene term voor een potentiële alternatieve verklaring voor een onderzoeksbevinding; een bedreiging voor de interne validiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Constante

A

Een kenmerk dat potentieel kan variëren, maar dat in het onderzochte onderzoek slechts één niveau heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Construct

A

Een variabele van interesse, geformuleerd op een abstract psychologisch niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Constructvaliditeit

A

Een indicatie van hoe goed een variabele werd gemeten of gemanipuleerd in een onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Content validity (inhoudsvaliditeit)

A

De mate waarin een meetinstrument alle delen van een gedefinieerd construct vastlegt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Controlegroep

A

Een niveau van een onafhankelijke variabele dat bedoeld is om ‘geen behandeling’ of een neutrale conditie te vertegenwoordigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Controlevariabele

A

Een variabele die een onderzoeker opzettelijk constant houdt in een experiment.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Convenience sampling (gemakssteekproef)

A

Een steekproef geselecteerd op basis van beschikbaarheid en toegankelijkheid; een vertekenende steekproeftechniek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Convergente validiteit

A

Een empirische test van de mate waarin een zelfrapportagemeetinstrument correleert met andere meetinstrumenten van een theoretisch vergelijkbaar construct.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Correlatie

A

Het systematisch samen voorkomen of variëren van twee variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Kritieke waarde

A

Een waarde van een statistiek die wordt geassocieerd met een vooraf bepaalde alfawaarde.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Cronbach’s alpha

A

Een op correlatie gebaseerde statistiek die de interne betrouwbaarheid van een schaal meet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Culturele psychologie

A

Een subdiscipline van psychologie die zich bezighoudt met hoe culturele omgevingen gedachten, gevoelens en gedrag beïnvloeden, en hoe deze op hun beurt culturele omgevingen vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Curvilineaire associatie

A

Een associatie tussen twee variabelen die geen rechte lijn vormt; bijvoorbeeld wanneer de ene variabele toeneemt, stijgt en daalt de andere variabele afwisselend.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Correlatiecoëfficiënt r

A

Een enkel getal, variërend van -1,0 tot 1,0, dat de sterkte en richting van een associatie tussen twee variabelen aangeeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Correlatiestudie

A

Een studie met twee of meer variabelen, waarin alle variabelen worden gemeten en gebruikt om een associatieclaim te ondersteunen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Counterbalancing (tegenbalanceren)

A

Het aanbieden van onafhankelijke variabelecondities in verschillende volgordes aan deelnemers in een experiment om volgorde-effecten te beheersen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Covariantie

A

De mate waarin twee variabelen samen veranderen; een criterium om een causale relatie vast te stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Criteriumvaliditeit

A

De mate waarin een meetinstrument verband houdt met een gedragsuitkomst waarmee het theoretisch geassocieerd zou moeten zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Data

A

Een verzameling waarnemingen die de waarden van een variabele vertegenwoordigen, verzameld uit een of meer onderzoeken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Datafabricatie

A

Een vorm van onderzoekswangedrag waarbij een onderzoeker gegevens verzint die passen bij de hypothese.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Datafalsificatie

A

Een vorm van onderzoekswangedrag waarbij een onderzoeker de resultaten van een studie beïnvloedt, bijvoorbeeld door observaties uit een dataset te verwijderen of door deelnemers te beïnvloeden om te handelen zoals de hypothese voorspelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Debriefing

A

Deelnemers achteraf informeren over de ware aard, details en hypothesen van een studie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Misleiding (Deceptie)

A

Het achterhouden van bepaalde details van een studie voor de deelnemers (misleiding door weglating) of het actief liegen tegen hen (misleiding door handeling).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Demand characteristic (Verwachtingskenmerk)

A

Een aanwijzing die deelnemers ertoe brengt de hypothesen of doelen van een studie te raden; een bedreiging voor de interne validiteit. Wordt ook wel experimentele vraag genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Dependent variable (afhankelijke variabele)

A

In een experiment de variabele die wordt gemeten. In een multiple-regressieanalyse de enige uitkomst- of criteriumvariabele waarin onderzoekers het meest geïnteresseerd zijn om te begrijpen of te voorspellen. Wordt ook wel uitkomstvariabele genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Ontwerpconfound

A

Een bedreiging voor de interne validiteit in een experiment waarbij een tweede variabele systematisch varieert met de onafhankelijke variabele en daardoor een alternatieve verklaring vormt voor de resultaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Directe replicatie

A

Een replicatiestudie waarin onderzoekers de oorspronkelijke studie zo nauwkeurig mogelijk herhalen om te zien of het oorspronkelijke effect ook in de nieuw verzamelde gegevens optreedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Directionality problem (richtingsprobleem)

A

In een correlationele studie het fenomeen dat beide variabelen rond dezelfde tijd worden gemeten, waardoor onduidelijk is welke variabele in de associatie eerst kwam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Discriminante validiteit

A

Een empirische test van de mate waarin een zelfrapportagemeting niet sterk correleert met metingen van theoretisch verschillende constructen. Ook wel divergente validiteit genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Desinformatie

A

Een nieuwsbericht, foto of video die opzettelijk is gecreëerd om vals of misleidend te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Disinterestedness (onpartijdigheid)

A

Een van Merton’s vier wetenschappelijke normen, die stelt dat wetenschappers ernaar streven de waarheid te ontdekken, wat die ook is; ze laten zich niet beïnvloeden door overtuiging, idealisme, politiek of winst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Double-barreled question (dubbelzinnige vraag)

A

Een type vraag in een enquête of peiling die problematisch is omdat het twee vragen in één stelt, waardoor de constructvaliditeit wordt verzwakt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Dubbelblinde placebogecontroleerde studie

A

Een studie die gebruikmaakt van een behandelgroep en een placebogroep, waarbij noch de onderzoekers, noch de deelnemers weten wie in welke groep zit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Dubbelblinde studie

A

Een studie waarin noch de deelnemers, noch de onderzoekers die hen evalueren weten wie in de behandelgroep zit en wie in de vergelijkingsgroep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Ecologische validiteit

A

De mate waarin de taken en manipulaties van een studie vergelijkbaar zijn met contexten in de echte wereld; een aspect van externe validiteit. Ook wel gewoonterealisme genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Effectgrootte

A

De omvang of sterkte van een relatie tussen twee of meer variabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Empirisch tijdschriftartikel

A

Een wetenschappelijk artikel waarin voor het eerst de resultaten van een onderzoek worden gerapporteerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Empirisme

A

Het gebruik van verifieerbaar bewijs als basis voor conclusies; systematisch gegevens verzamelen en deze gebruiken om een theorie te ontwikkelen, te ondersteunen of uit te dagen. Ook wel empirische methode of empirisch onderzoek genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Evidence-based behandeling

A

Een psychotherapeutische techniek waarvan de effectiviteit is ondersteund door empirisch onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Experiment

A

Een studie waarin ten minste één variabele wordt gemanipuleerd en een andere wordt gemeten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Experimenteel realisme

A

De mate waarin een laboratoriumexperiment zo is ontworpen dat deelnemers authentieke emoties, motivaties en gedragingen ervaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Externe validiteit

A

Een indicatie van hoe goed de resultaten van een studie kunnen worden gegeneraliseerd naar, of representatief zijn voor, individuen of contexten buiten de studie zelf.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Face validity (indrukvaliditeit)

A

De mate waarin een maatstaf subjectief wordt beschouwd als een plausibele operationalisatie van de betreffende conceptuele variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Factorieel ontwerp

A

Een studie waarin twee of meer onafhankelijke variabelen, of factoren, aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Faking bad

A

Het geven van antwoorden op een enquête (of een andere zelfrapportage) die iemand slechter laten lijken dan hij in werkelijkheid is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Falsifieerbaar

A

Een kenmerk van een wetenschappelijke theorie, waarbij het mogelijk is gegevens te verzamelen die aantonen dat de theorie onjuist is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

Fence sitting

A

Het nemen van een veilige positie door bij elke vraag in een enquête of interview het middelste antwoord op de schaal te kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

Field setting

A

Een real-world setting voor een onderzoeksstudie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

File drawer problem

A

Een probleem met literatuurreviews en meta-analyses die alleen gebaseerd zijn op gepubliceerde literatuur, waardoor de ondersteuning voor een theorie mogelijk wordt overschat omdat onderzoeken met nulresultaten minder vaak worden gepubliceerd en daardoor minder vaak in dergelijke reviews worden opgenomen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Floor effect

A

Een probleem in experimenteel ontwerp waarbij de groepen van de onafhankelijke variabele bijna hetzelfde scoren op een afhankelijke variabele, waardoor alle scores aan de lage kant van de mogelijke verdeling vallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Forced-choice question

A

Een vraagformaat in enquêtes waarbij respondenten hun mening geven door de beste optie uit twee of meer keuzes te kiezen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

Frequency claim

A

Een bewering die een specifiek percentage of niveau van een enkele variabele beschrijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

F-test

A

Een statistische test gebaseerd op variantieanalyse die het verschil tussen twee of meer groepsgemiddelden bepaalt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

Volledige counterbalancering

A

Een methode van counterbalancering waarbij alle mogelijke volgordes van condities worden weergegeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

Generaliseerbaarheid

A

De mate waarin de deelnemers aan een studie de populaties vertegenwoordigen die ze moeten vertegenwoordigen; hoe goed de settings in een studie andere settings of contexten vertegenwoordigen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Generaliseringsmodus

A

De intentie van onderzoekers om de bevindingen van de steekproeven en procedures in hun studie te generaliseren naar andere populaties of contexten. Zie ook theorie-toetsmodus.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

HARKing (hypothesizing after the results are known)

A

Een twijfelachtige onderzoekspraktijk waarbij onderzoekers een hypothese achteraf creëren over een onverwacht onderzoeksresultaat, waardoor het lijkt alsof ze het van tevoren hadden voorspeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

History threat

A

Een bedreiging voor de interne validiteit die optreedt wanneer het onduidelijk is of een verandering in de experimentele groep wordt veroorzaakt door de behandeling zelf of door een externe of historische factor die de meeste leden van de groep beïnvloedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Hypothese

A

Een verklaring van het specifieke resultaat dat de onderzoeker verwacht te observeren in een bepaalde studie, als de theorie accuraat is. Ook wel voorspelling genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Onafhankelijk-groepen ontwerp

A

Een experimenteel ontwerp waarbij verschillende groepen deelnemers worden blootgesteld aan verschillende niveaus van de onafhankelijke variabele, zodat elke deelnemer slechts één niveau van de onafhankelijke variabele ervaart. Ook wel tussen-proefpersonenontwerp of tussen-groepenontwerp genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Onafhankelijke variabele

A

In een experiment, een variabele die wordt gemanipuleerd. In een meervoudige regressieanalyse, een voorspeller die wordt gebruikt om de variantie in de criteriumvariabele te verklaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Informed consent

A

Het recht van onderzoeksdeelnemers om te leren over een onderzoeksproject, de risico’s en voordelen te kennen en te beslissen of ze willen deelnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

Institutional review board (IRB)

A

Een commissie die verantwoordelijk is voor het waarborgen dat onderzoek met menselijke deelnemers ethisch wordt uitgevoerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

Instrumentatiebedreiging

A

Een bedreiging voor de interne validiteit die optreedt wanneer een meetinstrument in de loop van de tijd verandert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

Interactie-effect

A

Een resultaat van een factoriëel ontwerp, waarbij het verschil in de niveaus van één onafhankelijke variabele verandert afhankelijk van het niveau van een andere onafhankelijke variabele; een verschil in verschillen. Ook wel interactie genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

Internal reliability (interne betrouwbaarheid)

A

In een maatregel die uit meerdere items bestaat, de consistentie in een patroon van antwoorden, ongeacht hoe een vraag wordt geformuleerd. Ook wel interne consistentie genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

Interne validiteit

A

Een van de drie criteria voor het vaststellen van een causale bewering; het vermogen van een studie om alternatieve verklaringen voor een causale relatie tussen twee variabelen uit te sluiten. Ook wel derde-variabele-criterium genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid

A

De mate waarin twee of meer coders of waarnemers consistente beoordelingen geven van een reeks doelwitten.

99
Q

Interrupted time series design (onderbroken tijdreeksontwerp)

A

Een quasi-experiment waarbij deelnemers herhaaldelijk worden gemeten op een afhankelijke variabele vóór, tijdens en na de “onderbreking” veroorzaakt door een bepaalde gebeurtenis.

100
Q

Intervalschaal

A

Een kwantitatieve meetschaal zonder een “echt nulpunt”, waarbij de cijfers gelijke intervallen (afstanden) tussen niveaus vertegenwoordigen (bijv. temperatuur in graden).

101
Q

Journal (tijdschrift)

A

Een maandelijkse of driemaandelijkse publicatie met peer-reviewed artikelen over een specifieke academische discipline of subdiscipline, geschreven voor een academisch publiek. Ook wel wetenschappelijk tijdschrift genoemd.

102
Q

Journalistiek

A

Nieuws en commentaar gepubliceerd of uitgezonden in de populaire media, gericht op een algemeen publiek.

103
Q

Known-groups paradigma

A

Een methode om criteriumvaliditeit vast te stellen, waarbij een onderzoeker twee of meer groepen test waarvan bekend is dat ze verschillen op de variabele van interesse, om ervoor te zorgen dat ze verschillend scoren op een maat voor die variabele.

104
Q

Latijns vierkant

A

Een formeel systeem van gedeeltelijke balans om te garanderen dat elke conditie in een within-groups ontwerp minstens één keer in elke positie voorkomt.

105
Q

Sturende vraag

A

Een type vraag in een enquête of poll die problematisch is omdat de formulering één antwoord meer aanmoedigt dan andere, waardoor de constructvaliditeit wordt verzwakt.

106
Q

Level (niveau)

A

Een van de mogelijke variaties of waarden van een variabele. Ook wel conditie genoemd.

107
Q

Likert-schaal

A

Een enquêtevraagformaat met een beoordelingsschaal met meerdere antwoordopties, verankerd door de specifieke termen: helemaal mee eens, mee eens, neutraal, mee oneens, en helemaal mee oneens. Een schaal die dit formaat niet exact volgt, wordt een Likert-type schaal genoemd.

108
Q

Main effect (hoofdeffect)

A

In een factoriëel ontwerp het algemene effect van één onafhankelijke variabele op de afhankelijke variabele, gemiddeld over de niveaus van de andere onafhankelijke variabele.

109
Q

Gemanipuleerde variabele

A

Een variabele in een experiment die een onderzoeker controleert, bijvoorbeeld door deelnemers aan de verschillende niveaus (waarden) toe te wijzen.

110
Q

Manipulatiecontrole (check)

A

In een experiment een extra afhankelijke variabele die onderzoekers kunnen opnemen om te bepalen hoe goed een manipulatie heeft gewerkt.

111
Q

Margin of error of the estimate (foutmarge van de schatting)

A

In de context van een percentage-schatting, een inferentiële statistiek die een bereik van waarden biedt met een hoge waarschijnlijkheid om de werkelijke populatiewaarde te bevatten.

112
Q

Marginale gemiddelden

A

In een factoriëel ontwerp de rekenkundige gemiddelden voor elk niveau van een onafhankelijke variabele, gemiddeld over de niveaus van een andere onafhankelijke variabele.

113
Q

Masked design (blind ontwerp)

A

Een onderzoeksontwerp waarbij de waarnemers niet op de hoogte zijn van de experimentele condities waaraan deelnemers zijn toegewezen. Ook wel blind onderzoek genoemd.

114
Q

Gematchte groepen

A

Een techniek in experimenteel ontwerp waarbij deelnemers die vergelijkbaar zijn op een bepaalde gemeten variabele in sets worden gegroepeerd; de leden van elke set worden vervolgens willekeurig toegewezen aan verschillende experimentele condities. Ook wel matching genoemd.

115
Q

Maturation threat (rijpingsdreiging)

A

Een bedreiging voor de interne validiteit die optreedt wanneer een waargenomen verandering in een experimentele groep mogelijk spontaan in de loop van de tijd is ontstaan.

116
Q

Gemeten variabele

A

Een variabele in een onderzoek waarvan de niveaus (waarden) worden geobserveerd en geregistreerd.

117
Q

Meetfout

A

De mate waarin de gemeten waarde voor een deelnemer op een variabele verschilt van de werkelijke waarde van die variabele. Meetfouten kunnen willekeurig zijn, waarbij te hoge en te lage scores elkaar compenseren, of systematisch, waarbij de meeste scores consistent te hoog of te laag zijn.

118
Q

Meta-analyse

A

Een methode om wiskundig de effectgroottes te middelen van alle onderzoeken die dezelfde variabelen hebben getest, om te bepalen welke conclusie het geheel van bewijsmateriaal ondersteunt.

119
Q

Moderator

A

Een variabele die, afhankelijk van het niveau, de relatie tussen twee andere variabelen verandert.

120
Q

Multiple baseline design (meervoudig-baselineontwerp)

A

Een klein-N ontwerp waarbij onderzoekers de introductie van een interventie over verschillende contexten, tijdstippen of situaties verspreiden.

121
Q

Multistage sampling (meerstapssteekproef)

A

Een steekproeftechniek op basis van waarschijnlijkheid, bestaande uit ten minste twee fasen: een willekeurige steekproef van clusters, gevolgd door een willekeurige steekproef van mensen binnen de geselecteerde clusters.

122
Q

Negatieve associatie

A

Een associatie waarbij hoge niveaus van de ene variabele samengaan met lage niveaus van de andere variabele, en vice versa. Ook wel omgekeerde associatie of negatieve correlatie genoemd.

123
Q

Negatief geformuleerde vraag

A

Een vraag in een enquête of poll die negatief geformuleerde uitspraken bevat, waardoor de formulering ingewikkeld of verwarrend is en mogelijk de constructvaliditeit verzwakt.

124
Q

Noise (ruis)

A

Niet-systematische variabiliteit onder de leden van een groep in een experiment, veroorzaakt door situationele ruis, individuele verschillen of meetfouten. Ook wel foutvariantie of niet-systematische variantie genoemd.

125
Q

Nonequivalent controlgroup design

A

Een quasi-experiment met minstens één behandelingsgroep en één vergelijkingsgroep, waarbij de deelnemers niet willekeurig aan de groepen zijn toegewezen.

126
Q

Nonequivalent controlgroup interrupted time-series design

A

Een quasi-experiment met twee of meer groepen waarin deelnemers niet willekeurig zijn toegewezen; deelnemers worden herhaaldelijk gemeten op een afhankelijke variabele vóór, tijdens en na de “onderbreking” veroorzaakt door een gebeurtenis, waarbij de aanwezigheid of timing van de gebeurtenis verschilt tussen de groepen.

127
Q

Nonequivalent controlgroup pretest/posttest design

A

Een quasi-experiment met minstens één behandelingsgroep en één vergelijkingsgroep, waarin deelnemers niet willekeurig zijn toegewezen, en waarin minstens één pretest en één posttest worden afgenomen.

128
Q

Nonequivalent controlgroup posttest-only design

A

Een quasi-experiment met minstens één behandelingsgroep en één vergelijkingsgroep, waarin deelnemers niet willekeurig zijn toegewezen en slechts één keer zijn getest, na blootstelling aan de behandeling (of vergelijkingsconditie).

129
Q

Nonprobability sampling (niet-willekeurige steekproef)

A

Een categorie van steekproeftechnieken die niet willekeurig zijn, zoals gemakssteekproef, doelgerichte steekproef en quotasteekproef, die resulteren in een bevooroordeelde steekproef.

130
Q

Niet-statistisch significant

A

In NHST (null hypothesis significance testing), de conclusie wanneer p > .05; dat wil zeggen, wanneer het waarschijnlijk is dat het resultaat afkomstig is uit de nulhypothese-populatie.

131
Q

Nuleffect

A

Een bevinding dat een onafhankelijke variabele geen verschil heeft gemaakt in de afhankelijke variabele; er is geen significante covariantie tussen de twee. Ook wel nulresultaat genoemd.

132
Q

Nulhypothese

A

In een veelvoorkomende vorm van statistisch hypothesetoetsen, de aanname dat er geen verschil, geen relatie of geen effect in een populatie is.

133
Q

Observational measure (maat)

A

Een methode om een variabele te meten door observeerbare gedragingen of fysieke sporen van gedragingen te registreren. Ook wel gedragsmaat genoemd.

134
Q

Observationeel onderzoek

A

Het proces van het observeren van mensen of dieren en systematisch registreren hoe ze zich gedragen of wat ze doen.

135
Q

Observer bias (waarnemersbias)

A

Een bias die optreedt wanneer de verwachtingen van de waarnemer de interpretatie van het gedrag van de deelnemers of de uitkomst van het onderzoek beïnvloeden.

136
Q

Observer effect (waarnemerseffect)

A

Een verandering in het gedrag van deelnemers in de richting van de verwachtingen van de waarnemer. Ook wel verwachtingseffect genoemd.

137
Q

Eéngroeps pretest/posttest ontwerp

A

Een experiment waarin een onderzoeker één groep deelnemers rekruteert, ze meet met een pretest, blootstelt aan een behandeling, interventie of verandering, en ze vervolgens meet met een posttest.

138
Q

Open access (toegang)

A

Term die verwijst naar een peer-reviewed academisch tijdschrift dat door iedereen, ook het algemene publiek, kan worden gelezen zonder te betalen.

139
Q

Open data

A

Wanneer psychologen hun volledige dataset op internet beschikbaar stellen, zodat andere onderzoekers de statistische resultaten kunnen reproduceren of nieuwe analyses kunnen uitvoeren.

140
Q

Open vraag

A

Een enquêtevraagformaat waarmee respondenten op elke gewenste manier kunnen antwoorden.

141
Q

Open materialen

A

Wanneer psychologen de volledige set van meetinstrumenten en manipulaties van hun onderzoek online beschikbaar stellen, zodat anderen het volledige ontwerp kunnen zien of replicatieonderzoek kunnen uitvoeren.

142
Q

Open science (wetenschap)

A

De praktijk van het vrij delen van data, hypothesen en materialen, zodat anderen kunnen samenwerken, deze kunnen gebruiken en de resultaten kunnen verifiëren.

143
Q

Operationele definitie

A

De specifieke manier waarop een interessant concept wordt gemeten of gemanipuleerd als een variabele in een onderzoek. Ook wel operationalisering of operationele variabele genoemd.

144
Q

Operationaliseren

A

Een conceptuele variabele omzetten in een specifieke gemeten of gemanipuleerde variabele om een onderzoek uit te voeren.

145
Q

Order (volgorde) effect

A

In een within-groups ontwerp een bedreiging voor de interne validiteit waarbij de volgorde van condities de reacties van deelnemers beïnvloedt.

146
Q

Ordinale schaal

A

Een kwantitatieve meetschaal waarvan de niveaus een gerangschikte volgorde weergeven, maar de afstanden tussen de niveaus niet gelijk zijn.

147
Q

Organized scepticism

A

Een van Merton’s vier wetenschappelijke normen, die stelt dat wetenschappers alles in vraag stellen, inclusief hun eigen theorieën, algemeen geaccepteerde ideeën en ‘oude wijsheden’.

148
Q

Outlier (uitschieter)

A

Een score die sterk afwijkt, veel hoger of lager dan de meeste andere scores in een steekproef.

149
Q

Oversampling (oversteekproeven)

A

Een vorm van steekproeftrekking op basis van waarschijnlijkheid; een variant van gestratificeerde steekproeftrekking waarbij de onderzoeker opzettelijk een of meer groepen oververtegenwoordigt.

150
Q

Partial counterbalancing (gedeeltelijke tegenbalancering)

A

Een methode van tegenbalanceren waarbij sommige, maar niet alle, mogelijke volgorde van condities worden gerepresenteerd.

151
Q

Deelnemervariabele

A

Een variabele zoals leeftijd, geslacht of etniciteit, waarvan de niveaus worden geselecteerd (d.w.z. gemeten), niet gemanipuleerd.

152
Q

Paywall

A

Een term die verwijst naar een peer-reviewed academisch tijdschrift waarvoor het algemene publiek moet betalen om toegang te krijgen; alleen mensen die lid zijn van een abonnerende instelling kunnen de inhoud bekijken.

153
Q

P-hacken

A

Een reeks twijfelachtige data-analysetechnieken, zoals het toevoegen van deelnemers na een eerste analyse, het zoeken naar uitschieters of het proberen van nieuwe analyses om een p-waarde net onder .05 te verkrijgen, wat kan leiden tot niet-reproduceerbare resultaten.

154
Q

Fysiologische meting

A

Een methode om een variabele te meten door biologische gegevens vast te leggen.

155
Q

Pilotstudie

A

Een studie die wordt uitgevoerd vóór (of soms na) de belangrijkste studie, meestal om de effectiviteit of eigenschappen van de manipulaties te testen.

156
Q

Placebo-effect

A

Een respons of effect dat optreedt wanneer mensen die een experimentele behandeling ontvangen, een verandering ervaren puur omdat ze geloven dat ze een geldige behandeling krijgen.

157
Q

Placebogroep

A

Een controlegroep in een experiment die wordt blootgesteld aan een inerte behandeling, zoals een suikerpil. Ook wel placebo controlegroep genoemd.

158
Q

Plagiaat

A

Het presenteren van de ideeën of woorden van anderen als eigen werk; een vorm van onderzoekswangedrag.

159
Q

Enquête

A

Een methode om vragen te stellen aan mensen via de telefoon, persoonlijke interviews, schriftelijke vragenlijsten of het internet. Ook wel peiling genoemd.

160
Q

Populatie

A

Een grotere groep waaruit een steekproef wordt getrokken; de groep waarop de conclusies van een onderzoek van toepassing zijn. Ook wel populatie van interesse genoemd.

161
Q

Positieve associatie

A

Een associatie waarbij hoge niveaus van de ene variabele samengaan met hoge niveaus van de andere variabele, en lage niveaus van de ene variabele met lage niveaus van de andere variabele. Ook wel positieve correlatie genoemd.

162
Q

Posttest-only ontwerp

A

Een experiment dat gebruikmaakt van een onafhankelijk-groepsontwerp waarin deelnemers slechts één keer worden getest op de afhankelijke variabele. Ook wel equivalent-groepen posttest-only ontwerp genoemd.

163
Q

Power (statistische kracht)

A

De kans dat een studie een statistisch significant resultaat laat zien wanneer een onafhankelijke variabele daadwerkelijk effect heeft in de populatie; de waarschijnlijkheid om geen Type II-fout te maken.

164
Q

Practice effect (oefeningseffect)

A

Een type volgorde-effect waarbij de prestaties van deelnemers verbeteren in de loop van de tijd omdat ze beter worden in de afhankelijke meting (niet vanwege de manipulatie of behandeling). Ook wel vermoeidheidseffect genoemd.

165
Q

Preregistered (vooraf geregistreerd)

A

Een term die verwijst naar een studie waarin de onderzoeker, vóór het verzamelen van gegevens, openbaar heeft verklaard wat het verwachte resultaat van de studie is.

166
Q

Present/present bias

A

Een bias in intuïtie waarbij mensen de relatie tussen een gebeurtenis en de uitkomst onjuist inschatten, zich uitsluitend richtend op gevallen waarin de gebeurtenis en de uitkomst aanwezig zijn, terwijl ze bewijsmateriaal negeren dat afwezig is en moeilijker te zien.

167
Q

Pretest/posttest-ontwerp

A

Een experiment met een onafhankelijk-groepsontwerp waarin deelnemers tweemaal worden getest op de belangrijkste afhankelijke variabele: één keer vóór en één keer na blootstelling aan de onafhankelijke variabele.

168
Q

Principe van beneficence (weldoen)

A

Een ethisch principe uit het Belmont Report dat stelt dat onderzoekers voorzorgsmaatregelen moeten nemen om deelnemers te beschermen tegen schade en hun welzijn moeten bevorderen.

169
Q

Principe van justice (rechtvaardigheid)

A

Een ethisch principe uit het Belmont Report dat oproept tot een eerlijke balans tussen de soorten mensen die deelnemen aan onderzoek en de soorten mensen die ervan profiteren.

170
Q

Principe van respect voor personen

A

Een ethisch principe uit het Belmont Report dat stelt dat onderzoeksdeelnemers moeten worden behandeld als autonome agenten en dat bepaalde groepen speciale bescherming verdienen.

171
Q

Probabilistisch

A

Beschrijving van de empirische methode, waarbij wordt gesteld dat wetenschap is bedoeld om een bepaald deel (maar niet noodzakelijk alle) van de mogelijke gevallen te verklaren.

172
Q

Probability sampling (steekproeftrekking op basis van waarschijnlijkheid)

A

Een categorie benaming voor willekeurige steekproeftrekkingstechnieken, zoals eenvoudige willekeurige steekproeftrekking, gestratificeerde willekeurige steekproeftrekking en clustersteekproeftrekking, waarbij een steekproef wordt getrokken uit een populatie van interesse zodat elk lid een gelijke en bekende kans heeft om te worden opgenomen in de steekproef. Ook wel willekeurige steekproeftrekking genoemd.

173
Q

Purposive sampling (doelgerichte steekproeftrekking)

A

Een bevooroordeelde steekproeftrekkingstechniek waarbij alleen bepaalde soorten mensen in een steekproef worden opgenomen.

174
Q

P-waarde

A

In NHST de kans om het resultaat in een steekproef (of een extremer resultaat) bij toeval te verkrijgen, als er geen relatie of verschil is in de populatie.

175
Q

Kwantitatieve variabele

A

Een variabele waarvan de waarden kunnen worden vastgelegd als betekenisvolle getallen.

176
Q

Quasi-experiment

A

Een studie die lijkt op een experiment, behalve dat de onderzoekers niet volledig experimentele controle hebben (bijvoorbeeld omdat ze deelnemers mogelijk niet willekeurig kunnen toewijzen aan de condities van de onafhankelijke variabele).

177
Q

Quasi-onafhankelijke variabele

A

Een variabele die lijkt op een onafhankelijke variabele, maar waarover de onderzoeker geen volledige controle heeft (bijvoorbeeld omdat deelnemers niet willekeurig kunnen worden toegewezen of omdat de timing niet kan worden gecontroleerd).

178
Q

Quota-steekproeftrekking

A

Een bevooroordeelde steekproeftrekkingstechniek waarbij een onderzoeker subsets van de populatie van interesse identificeert, een streefgetal voor elke categorie in de steekproef instelt en niet-willekeurig individuen selecteert binnen elke categorie totdat de quota zijn gevuld.

179
Q

Random assignment (willekeurige toewijzing)

A

Het gebruik van een willekeurige methode (bijvoorbeeld muntje opgooien) om deelnemers aan verschillende experimentele groepen toe te wijzen.

180
Q

Ratioschaal

A

Een kwantitatieve meetschaal waarin de cijfers gelijke intervallen hebben en de waarde nul echt betekent “geen” van de gemeten variabele.

181
Q

Reactiviteit

A

Een verandering in het gedrag van onderzoeksdeelnemers (zoals minder spontaan handelen) omdat ze zich ervan bewust zijn dat ze worden geobserveerd.

182
Q

Regression threat (regressiedreiging)

A

Een bedreiging voor de interne validiteit, gerelateerd aan regressie naar het gemiddelde, een fenomeen waarbij een extreme score waarschijnlijk dichter bij het eigen typische gemiddelde ligt bij de volgende meting (met of zonder experimentele behandeling of interventie).

183
Q

Regression to the mean (regressie naar het gemiddelde)

A

Een fenomeen waarbij een extreme score waarschijnlijk dichter bij het gemiddelde ligt bij de volgende meting, omdat dezelfde combinatie van toevallige factoren die de score extreem maakte, de tweede keer niet aanwezig is.

184
Q

Reliability (betrouwbaarheid)

A

De consistentie van de resultaten van een meetinstrument.

185
Q

Repeated measures design (herhaalde-metingen ontwerp)

A

Een experiment met een within-groups ontwerp waarin deelnemers meer dan eens reageren op een afhankelijke variabele, na blootstelling aan elk niveau van de onafhankelijke variabele.

186
Q

Reproduceerbaar

A

Beschrijving van een studie waarvan de resultaten zijn gereproduceerd wanneer de studie is herhaald. Ook wel replicabel genoemd.

187
Q

Replicatie

A

Het proces van het opnieuw uitvoeren van een studie om te testen of het resultaat consistent is.

188
Q

Replicatie-plus-uitbreiding

A

Een replicatiestudie waarin onderzoekers hun oorspronkelijke studie repliceren maar variabelen of condities toevoegen om aanvullende vragen te testen.

189
Q

Representatieve steekproef

A

Een steekproef waarin alle leden van de populatie van interesse evenveel kans hebben om te worden opgenomen (meestal door middel van een willekeurige methode), zodat de resultaten kunnen worden gegeneraliseerd naar de populatie van interesse. Ook wel onbevooroordeelde steekproef genoemd.

190
Q

Responsstijl

A

Een snelle manier waarop respondenten items in een lange enquête beantwoorden, in plaats van te reageren op de inhoud van elk item. Ook wel niet-differentiatie genoemd.

191
Q

Restriction of range (beperking van bereik)

A

In een bivariate correlatie het ontbreken van een volledig bereik van mogelijke scores op een van de variabelen, zodat de relatie in de steekproef de werkelijke correlatie onderschat.

192
Q

Reversal design (omkeringsontwerp)

A

Een small-N ontwerp waarin een onderzoeker een probleemgedrag observeert zowel vóór als tijdens de behandeling, en de behandeling vervolgens een tijdje onderbreekt om te zien of het probleemgedrag terugkeert.

193
Q

Review article (overzichtsartikel)

A

Een artikel dat alle studies samenvat die zijn gepubliceerd in een bepaald onderzoeksgebied.

194
Q

Sample (steekproef)

A

De groep mensen, dieren of gevallen die in een studie worden gebruikt; een subset van de populatie van interesse.

195
Q

Sample distribution (steekproefverdeling)

A

Een theoretische voorspelling van de soorten statistische uitkomsten die waarschijnlijk worden verkregen als een studie meerdere keren wordt uitgevoerd en de nulhypothese waar is.

196
Q

Scatterplot (spreidingsdiagram)

A

Een grafische weergave van een associatie, waarbij elke stip één deelnemer in de studie vertegenwoordigt, gemeten op twee variabelen.

197
Q

Wetenschappelijke literatuur

A

Een reeks gerelateerde studies, uitgevoerd door verschillende onderzoekers, die soortgelijke variabelen hebben getest. Ook wel literatuur genoemd.

198
Q

Selection attrition threat (selectie-uitvaldreiging)

A

Een bedreiging voor de interne validiteit waarbij deelnemers waarschijnlijk uitvallen in de behandelgroep of de controlegroep, maar niet in beide.

199
Q

Selectie-effect

A

Een bedreiging voor de interne validiteit die optreedt in een onafhankelijk-groepsontwerp wanneer de soorten deelnemers op één niveau van de onafhankelijke variabele systematisch verschillen van die op het andere niveau.

200
Q

Selection history threat (selectie-geschiedenisdreiging)

A

Een bedreiging voor de interne validiteit waarbij een historisch of seizoensgebonden evenement systematisch alleen de deelnemers in de behandelgroep beïnvloedt of alleen die in de controlegroep, maar niet beide.

201
Q

Self-correcting (zelfcorrigerend)

A

Een proces waarin wetenschappers hun onderzoek beschikbaar stellen voor peerreview, replicatie en kritiek, met als doel fouten in het onderzoek te identificeren en te corrigeren.

202
Q

Zelfplagiaat

A

Een mogelijk onethische praktijk waarbij onderzoekers hun eerder gepubliceerde tekst letterlijk en zonder bronvermelding hergebruiken in een volgend artikel.

203
Q

Zelfrapportage-meting

A

Een methode om een variabele te meten waarbij mensen vragen over zichzelf beantwoorden in een vragenlijst of interview.

204
Q

Zelfselectie

A

Een vorm van steekproefbias die optreedt wanneer een steekproef alleen mensen bevat die vrijwillig deelnemen.

205
Q

Semantisch differentiaalformaat

A

Een vragenlijstformaat waarbij gebruik wordt gemaakt van een antwoordschaal waarvan de getallen zijn verankerd met contrasterende bijvoeglijke naamwoorden.

206
Q

Eenvoudige willekeurige steekproeftrekking

A

De meest basale vorm van steekproeftrekking op basis van waarschijnlijkheid, waarbij de steekproef volledig willekeurig wordt gekozen uit de populatie van interesse (bijvoorbeeld door namen uit een hoed te trekken).

207
Q

Single-N-ontwerp

A

Een studie waarin onderzoekers informatie verzamelen van slechts één dier of één persoon.

208
Q

Situationele ruis

A

Onverwante gebeurtenissen of afleidingen in de externe omgeving die onsystematische variabiliteit creëren binnen groepen in een experiment.

209
Q

Slope direction (hellingsrichting)

A

De opwaartse, neerwaartse of neutrale helling van de cluster van gegevenspunten in een spreidingsdiagram.

210
Q

Small-N-ontwerp

A

Een studie waarin onderzoekers informatie verzamelen van slechts een paar gevallen.

211
Q

Sneeuwbalsteekproeftrekking

A

Een variatie op doelgerichte steekproeftrekking, een bevooroordeelde steekproeftrekkingstechniek waarbij deelnemers worden gevraagd om kennissen voor de studie aan te bevelen.

212
Q

Sociaal wenselijk antwoorden

A

Antwoorden geven op een vragenlijst (of andere zelfrapportagemeting) die ervoor zorgen dat iemand er beter uitziet dan hij of zij in werkelijkheid is. Ook wel “goed voorwenden” genoemd.

213
Q

Spurious association (schijnassociatie)

A

Een bivariate associatie die alleen toe te schrijven is aan systematische gemiddelde verschillen tussen subgroepen in de steekproef; de oorspronkelijke associatie is niet aanwezig binnen de subgroepen.

214
Q

Stabiel-baseline-ontwerp

A

Een small-N-ontwerp waarin een onderzoeker gedrag observeert gedurende een uitgebreide baselineperiode voordat een behandeling of andere interventie wordt gestart en het gedrag blijft observeren na de interventie.

215
Q

Statistisch significant

A

In NHST, de conclusie die wordt getrokken wanneer p < .05; dat wil zeggen wanneer het onwaarschijnlijk is dat het resultaat afkomstig is van de nulhypothese-populatie.

216
Q

Statistische validiteit

A

De mate waarin statistische conclusies die uit een studie zijn afgeleid, accuraat en redelijk zijn. Ook wel statistische conclusievaliditeit genoemd.

217
Q

Stemplot (steel-bladdiagram)

A

Een grafische weergave van de waarden die zijn verkregen voor een variabele in een steekproef van gegevens. Ook wel stam-en-bladdiagram genoemd.

218
Q

Gestratificeerde willekeurige steekproeftrekking

A

Een vorm van steekproeftrekking op basis van waarschijnlijkheid; een willekeurige steekproeftrekkingstechniek waarbij de onderzoeker specifieke demografische categorieën of strata identificeert en vervolgens willekeurig individuen binnen elke categorie selecteert.

219
Q

Sterkte

A

Een beschrijving van een associatie die aangeeft hoe dicht de gegevenspunten in een spreidingsdiagram clusteren langs een lijn van beste fit.

220
Q

Enquête

A

Een methode om mensen vragen te stellen via de telefoon, persoonlijke interviews, schriftelijke vragenlijsten of via het internet. Ook wel peiling genoemd.

221
Q

Systematische steekproeftrekking

A

Een steekproeftrekkingstechniek op basis van waarschijnlijkheid waarbij de onderzoeker een willekeurig gekozen getal N gebruikt en elke N-de deelnemer uit een populatie selecteert om een steekproef te verkrijgen.

222
Q

Systematische variabiliteit

A

In een experiment, een beschrijving van wanneer de niveaus van een variabele op een voorspelbare manier samenvallen met het lidmaatschap van een experimentele groep, waardoor een potentiële verwarring ontstaat. Zie ook onsystematische variabiliteit.

223
Q

Temperal precedence

A

Een van de drie criteria voor het vaststellen van een causale claim, waarin wordt gesteld dat de voorgestelde causale variabele eerst in de tijd komt, vóór de voorgestelde uitkomstvariabele.

224
Q

Testbedreiging

A

In een herhaalde-metingen-experiment of quasi-experiment, een soort volgorde-effect waarbij scores in de loop van de tijd veranderen, simpelweg omdat deelnemers de test meer dan eens hebben afgelegd; omvat oefeneffecten.

225
Q

Test-hertest betrouwbaarheid

A

De consistentie in resultaten elke keer dat een maatregel wordt gebruikt.

226
Q

Theorie

A

Een verklaring of een reeks verklaringen die algemene principes beschrijft over hoe variabelen met elkaar samenhangen.

227
Q

Theorie-toetsingsmodus

A

De intentie van een onderzoeker voor een studie, waarbij associatieclaims of causale claims worden getest om ondersteuning voor een theorie te onderzoeken.

228
Q

Derde-variabeleprobleem

A

In een correlationele studie, het bestaan van een plausibele alternatieve verklaring voor de associatie tussen twee variabelen.

229
Q

Translationeel onderzoek

A

Onderzoek dat kennis uit fundamenteel onderzoek gebruikt om oplossingen voor problemen in de echte wereld te ontwikkelen en te testen.

230
Q

Behandelgroep

A

De deelnemers in een experiment die worden blootgesteld aan het niveau van de onafhankelijke variabele dat medicatie, therapie of een interventie omvat.

231
Q

T-toets

A

Een statistische toets die wordt gebruikt om de grootte en significantie van het verschil tussen twee gemiddelden te evalueren.

232
Q

Type I-fout

A

Een “vals-positief” resultaat in het statistische inferentieproces, waarbij onderzoekers concluderen dat er een effect is in een populatie, terwijl dat er eigenlijk niet is.

233
Q

Type II-fout

A

Een “misser” in het statistische inferentieproces, waarbij onderzoekers concluderen dat hun studie geen effect in een populatie heeft gedetecteerd, terwijl dat er eigenlijk wel is.

234
Q

Unbiased sample (onafhankelijke steekproef)

A

Een steekproef waarin alle leden van de populatie van interesse evenveel kans hebben om te worden opgenomen (meestal via een willekeurige methode), en waarvan de resultaten dus kunnen worden gegeneraliseerd naar de populatie van interesse. Ook wel representatieve steekproef genoemd.

235
Q

Universalisme

A

Een van Mertons vier wetenschappelijke normen, waarin wordt gesteld dat wetenschappelijke claims worden geëvalueerd op basis van hun waarde, onafhankelijk van de geloofsbrieven of reputatie van de onderzoeker. Dezelfde vooraf vastgestelde criteria gelden voor alle wetenschappers en al het onderzoek.

236
Q

Unobtrusive observation (onoverduidelijke observatie)

A

Een observatie in een studie die indirect wordt gedaan, door fysieke sporen van gedrag, of die wordt gedaan door iemand die verborgen is of zich voordoet als een omstander.

237
Q

Onsystematische variabiliteit

A

In een experiment, een beschrijving van wanneer de niveaus van een variabele onafhankelijk fluctueren van het lidmaatschap van de experimentele groep, wat bijdraagt aan variabiliteit binnen groepen.

238
Q

Validiteit

A

De geschiktheid van een conclusie of beslissing.

239
Q

Variabele

A

Een attribuut dat varieert en minstens twee niveaus of waarden heeft.

240
Q

Wachtlijstontwerp

A

Een experimenteel ontwerp voor het bestuderen van een therapeutische behandeling, waarbij onderzoekers willekeurig enkele deelnemers toewijzen om de therapie onmiddellijk te ontvangen en anderen pas na een tijdsvertraging.

241
Q

Bewijskracht

A

Een conclusie die wordt getrokken uit een beoordeling van wetenschappelijke literatuur, waarbij wordt gekeken naar het aandeel studies dat consistent is met een theorie.

242
Q

Within groups design (binnen-groepen ontwerp)

A

Een experimenteel ontwerp waarbij elke deelnemer wordt blootgesteld aan alle niveaus van de onafhankelijke variabele. Ook wel binnen-proefpersoonontwerp genoemd.

243
Q

Nulassociatie

A

Een gebrek aan systematische associatie tussen twee variabelen. Ook wel nulcorrelatie genoemd.