Begrippen Hst. 1,2 En 3.1 En 3.2 Flashcards

1
Q

Referentiekader

A

Het geheel van kennis, ideeën, ervaringen en overtuigingen van waaruit iemand denkt en handelt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Persoonlijke identiteit

A

Het beeld dat iemand van zichzelf heeft, uitdraagt en anderen voorhoudt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociale identiteit

A

Het deel van iemands identiteit dat past bij de groepen waar iemand wel of niet toe behoord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Collectieve identiteit

A

Het beeld dat mensen als kenmerkend en blijvend beschouwen voor een groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wetmatigheid

A

Een wet waarbij je geen uitzonderingen verwacht.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kans

A

De waarschijnlijkheid dat een bepaalde gebeurtenis zal optreden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Variabele

A

Een kenmerk van een actor of samenleving dat kan variëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Internalisatie

A

Het jezelf eigen maken van een cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Socialisatoren

A

Actoren die een cultuur overdragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Primaire socialisatie

A

Socialisatie tussen mensen die direct met elkaar verbonden zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Secundaire socialisatie

A

Socialisatie die plaatsvind in de formele sfeer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Tertiaire socialisatie

A

Socialisatie via anonieme socialisatoren, waarmee je niet direct een band hebt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Enculturatie

A

Het aanleren en verwerven van een cultuur waarin je geboren bent.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Conceptueel model

A

Een schema met hokjes en pijltjes waarin de invloed van variabelen op elkaar wordt weergeven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hypothese

A

Een toetsbaar idee over de werkelijkheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Affectieve binding

A

Emotionele bindingen. Bindingen die verwijzen naar positieve en negatieve gevoelens om ergens bij te horen.

17
Q

Cognitieve bindingen

A

Bindingen op het gebied van kennis. Mensen zijn afhankelijk van anderen die hen iets leren.

18
Q

Economische bindingen

A

Bindingen die te maken hebben met de productie en distributie van schaarse goederen.

19
Q

Politieke bindingen

A

Bindingen die te maken hebben met zaken die geregeld moeten worden op het gebied van onderwijs. Ze kunnen alleen worden geregeld door de overheid

20
Q

Insluiting

A

Het bij de groep mogen horen

21
Q

Uitsluiting

A

Het niet meer bij de groep mogen, kunnen of willen horen.

22
Q

Sociale controle

A

Als mensne anderen ertoe brengen zich te houden aan de normen van de groep

23
Q

Formele sociale controle

A

Dit vindt plaats wanneer mensne vanuit hun beroep andere op regels wijzen

24
Q

Informele sociale controle

A

Dit vindt plaats wanneer groepsleden elkaar wijzen op de normen en waarden van de groep

25
Q

In-group

A

Mensen die bij de groep horen

26
Q

Out-group

A

Mensen die niet bij de groep horen

27
Q

Stereotype

A

Vaststaande gegeneraliseerde beelden eb ideeën over een groep mensen

28
Q

Vooroordelen

A

Vooringenomen meningen over een groep mensen

29
Q

Formele groep

A

Iedereen heeft een rol en er staan regels op papier

30
Q

Informele groep

A

Er zijn geen afspraken