Begrippen Flashcards

1
Q

publiekrecht

A

het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de uitoefening van openbaar gezag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

staatsrecht

A

het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de organisatie van de met gezag beklede organen en de grenzen van hun gezag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

overheid

A

alle instellingen die het recht hebben om burgers verplichtingen op te leggen en juist rechten toe te kennen. overheid is onder te verdelen in centrale overheid (regering en ministers) en lagere overheden (provincies, gemeenten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

openbaar lichaam

A

Overheidslichaam dat belast is met een deel van de publieke zorg in de samenleving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Koninkrijk der Nederlanden

A

Nederland, Aruba, Curacao en Sint Maarten (art. 1 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Statuut

A

hier wordt meestal het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden bedoeld. Het is de Grondwet van het Koninkrijk der Nederlanden. Deze staat boven de Nederlandse Grondwet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

rechtsstaat

A

een staat waarvan de organisatie erop gericht is dat burgers beschermd zijn tegen machtsmisbruik door de staat zelf. (beginselen van een
rechtsstaat: legaliteitsbeginsel, scheiding/evenwicht van machten, grondrechten, onafhankelijke rechter)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

legaliteitsbeginsel

A

geen bevoegdheid zonder grondslag in de wet of Grondwet (en met wet wordt er wet in formele zin bedoeld!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

specialiteitsbeginsel

A

het bestuur mag bij het gebruik maken van een wettelijk toegekende bevoegdheid alleen die belangen meewegen, die de betreffende regeling specifiek beoogt te beschermen (zie art. 3:4 lid 1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bijzondere gemeenten / Openbare lichamen

A

Bonaire, Saba, Sint-Eustatius

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

formele wetgever

A

Regering en Staten-Generaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wet in formele zin

A

Wet gemaakt door de formele wetgever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wet in materiële zin

A

Zie algemeen verbindend voorschrift

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Trias Politica

A

de Trias Politica volgens Montesquieu houdt in dat er sprake is van een scheiding van drie functies (wetgevende, uitvoerende en rechterlijke functie) die zijn verdeeld over drie machten of organen die onafhankelijk van elkaar zijn. Er is sprake van een zuivere machtenscheiding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

machtenscheiding

A

rechterlijke macht, uitvoerende macht, wetgevende macht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

montesquieu

A

hij beschreef in 1748 in zijn de “l’Esprit des Lois” de trias politica
wetgevende macht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

wetgever

A

zie formele wetgever

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

checks and balances

A

niemand kan een bevoegdheid uitoefenen zonder verantwoordiging schuldig te zijn of zonder dat op die uitoefening controle bestaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Grondwet

A

het doel is het weergeven van beginselen, die de grondslag voor wetgeving en bestuur moeten zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Klassieke grondrechten

A

vrijheidsrechten met als doel een staatsvrije sfeer te garanderen waarin de burger zonder overheidsinmenging van zekere vrijheden gebruik kan maken. Voorbeeld: vrijheid van meningsuiting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Sociale grondrechten

A

grondrechten met als doel de burgers (sociale) bescherming te bieden en in staat te stellen een menswaardig bestaan op te bouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Rigid constitution

A

indien voor grondwetswijziging een zwaardere procedure is voorgeschreven dan voor gewone wetgeving, spreekt men van een rigide constitution.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Flexible constitution

A

als de Grondwet makkelijk te wijzigen is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Absoluut/ongeclausuleerd geformuleerd

A

houdt in dat een grondrecht niet beperkt kan worden. Er is dus geen beperkingsclausule.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Relatief/geclausuleerd geformuleerd

A

houdt in dat een grondrecht beperkt kan worden. Per grondrecht moet in de beperkingsclausule gekeken worden naar de voorwaarden waaronder beperkt mag worden. De zinsnede ‘behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet’ betekent dat enkel de wetgever in formele zin beperkingen kan stellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Horizontale werking van grondrechten (derdenwerking)

A

wanneer grondrechten werken tussen burgers of privaatrechtelijke instellingen onderling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Verticale werking van grondrechten

A

wanneer grondrechten werken tussen burger en overheid. De overheid kan zich tegenover een burger niet op een grondrecht beroepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Samenloop van grondrechten

A

houdt in dat 1 grondrechtgerechtigde zich op meerdere grondrechten kan beroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Botsing van grondrechten

A

het beroep van de ene grondrechtgerechtigde komt in botsing met een beroep op een grondrecht door een andere grondrechtgerechtigde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Beperkingsmogelijkheden van de wetgever

A

competentie/bevoegdheidsvorschrift, doelcriteria/belangen, procedurevoorschriften

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Competentie/bevoegdheidsvoorschrift

A

wie mag grondrechten beperken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Doelcriteria/belangen

A

om welke reden het grondrecht beperkt mag worde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Procedurevoorschriften

A

hoe de procedure moet verlopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

splitsingsrecht

A

in de tweede lezing van de wijzigingsprocedure van een grondwet, is het mogelijkhet wijzigingsvoorstel te splitsen in een aantal delen, zodat er in ieder geval een deel van de wijzigingen door de tweede lezing heen komen die wel goedgekeurd worden, in plaats van dat het helemaal afgekeurd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

ESH

A

Europees Sociaal Handvest, tegenhanger van EVRM, dit verdrag bevat sociale grondrechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

EVRM

A

Europees verdrag voor de rechten, verdrag met klassieke grondrechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

EHRM

A

Europees Hof voor de Rechten van de Mens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Prejudiciele procedure

A

Het Hof van Justitie van de Europese Unie beantwoordt prejudiciële vragen van nationale rechters over de werking van het gemeenschapsrecht (dus over het EU- recht, geen EVRM). Er kan om uitleg gevraagd worden over een verdrag en de geldigheid en de uitlegging van handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. Het doel van de beantwoording van prejudiciële vragen door het hof van justitie is de eenheid van uitlegging en toepassing van het Europese recht te bevorderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Toetsingsverbod

A

op grond van art. 120 Gw mag de rechter een wet in formele zin en verdragen niet toetsen aan de Grondwet. Het toetsingsverbod geldt niet voor lagere regelgeving. De Grondwet mag wel getoetst worden aan verdragen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU)

A

beantwoordt prejudiciële vragen van nationale rechters. Er kan een uitspraak gedaan wordt over de uitlegging van verdragen en de geldigheid en de uitlegging van handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Monistisch stelsel

A

het internationale recht werkt direct door in het nationale recht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Dualistisch stelsel

A

het internationale recht moet eerst getransformeerd worden naar het nationaal recht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Regering

A

het centrale bestuur van ons land en bestaat uit de Koning en de ministers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Kabinet

A

de minister-president, de ministers en de staatssecretarissen vormen samen het kabinet. De minister-president is de leider van het kabinet. Het kabinet maakt het beleid en is er verantwoordelijk voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Raad van State

A

belangrijkste adviesorgaan van de regering en hoogste bestuursrechter, dwz hoogste rechterlijke orgaan in geschillen tussen burger en overheid en tussen overheden onderling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Parlement

A

Volksvertegenwoordiging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Volksvertegenwoordiging

A

de leden van de Eerste Kamer en Tweede Kamer vertegenwoordigen het volk, zij worden samen de volksvertegenwoordiging genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Staten-Generaal

A

de Eerste en Tweede Kamer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Eerste Kamer

A

bestaat uit 70 leden die indirect gekozen zijn door de Provinciale Staten. De taak van de Eerste Kamer is het opnieuw doornemen van besluiten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Kroon

A

regering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Koning

A

staatshoofd van het Koninkrijk der Nederlanden, deel van de regering van Nederland en een prive-persoon. Taken van de koning zijn het benoemen en ontslaan van ministers en benoemen van o.a. burgemeesters en rechters.

52
Q

Minister

A

ministers zijn politiek verantwoordelijk voor een bepaald beleidsterrein. Met uitzondering van ministers zonder portefeuille geven zij politieke leiding aan een department.

53
Q

Minister met portefeuille

A

minister met een ministerie onder zich

54
Q

minister-president / premier / minister van Algemene Zaken

A

voorzitter van de ministerraad

55
Q

ministerraad

A

de vergadering van alle ministers onder leiding van de minister-president

56
Q

ministerie/department

A

voorbereiding van beleid, wetten en regelingen vindt plaats op een ministerie

57
Q

staatssecretaris

A

een staatssecretaris ondersteunt een minister bij het politiek leiden van een ministerie. Staatssecretarissen komen vooral voor bij ‘zware’ ministeries. Daar krijgen zij een specifiek beleidsterrein onder hun hoede, maar de minister blijft medeverantwoordelijk.

58
Q

demissionair

A

als een minister ontslag heeft aangeboden of zijn portefeuille ter beschikking heeft gesteld (en daarover nog niet is beslist) is de minister demissionair.

59
Q

motie

A

een korte schriftelijke verklaring met een oordeel, wens of verzoek. Als een meerderheid van de raad voor de motie stemt, is deze aanvaard. Motie sporen aan tot een bepaald beleid uitvoeren of voort te zetten.

60
Q

motie van wantrouwen

A

aanneming van een motie van wantrouwen door de Tweede Kamer, moet krachtens ongeschreven staatsrecht tot ontslagaanbieding leiden van degene tot wie de motie gericht is: de betrokken minister of staatssecretaris, of het gehele kabinet

61
Q

recht van enquête/onderzoeksrecht

A

het recht van het parlement om onderzoek in te stellen

62
Q

Amendement

A

voorstel om een wetsontwerp te wijzigen

63
Q

vragenrecht

A

onder te verdelen in vragen in ruime zin en engere zin

64
Q

vragenrecht in ruime zin

A

bied de kamers altijd de mogelijkheid om inlichtingen te verzoeken en vragen te stellen

65
Q

vragenrecht in engere zin

A

onder te verdelen in recht van interpellatie en individueel vragenrecht

66
Q

interpellatierecht

A

grondrecht van individuele kamerleden om leden van het kabinet vragen te stellen over actuele onderwerpen, zogehete spoeddebatten. Hier is goedkeuring nodig van ten minste 30 kamerleden

67
Q

individuele vragenrecht

A

schriftelijke of mondelinge vragen tijdens het vragenuurtje

68
Q

recht van initiatief

A

Tweede Kamerleden hebben het recht om zelf een wetsvoorstel in te dienen

69
Q

begrotingsrecht

A

het recht om de begroting te verwerpen of aan te passen

70
Q

novelle

A

voorstel op een wetsvoorstel dat nog aanhangig is in de Eerste Kamer. Een novelle is niet afkomstig van de Eerste Kamer en het is ook geen amendement.

71
Q

rechten van de Eerste Kamer

A

alles wat de Tweede Kamer ook heeft behalve: recht van initiatief, recht van amendement, vragenrecht, recht van interpellatie, moties, motie van wantrouwen

72
Q

rechten van de Tweede Kamer

A

recht van initiatief, recht van amendement, recht van enquete, vragenrecht, recht van interpellatie, aannemen en verwerpen van wetsvoorstellen, begrotingsrecht, aannemen van moties, motie van wantrouwen

73
Q

onaanvaardbaar amendement

A

als de minister het niet eens is met een amendement dat wordt aangenomen door de Tweede Kamer, kan hij voordat erover beslist wordt de aanneming afraden of verklaren dat het amendement onaanvaardbaar is. Mocht dit amendement toch aangenomen worden dan kan hij dit zien als een motie van wantrouwen. Hij kan zich er ook bij neerleggen of het voorstel intrekken.

74
Q

ontoelaatbaar amendement

A

de Tweede Kamer kan verklaren dat een amendement ontoelaatbaar is, als het amendement tegengesteld is aan het wetsvoorstel of dat er tussen het amendement en wetsvoorstel geen verband bestaat

75
Q

decentralisatie

A

het overhevelen van taken en bevoegdheden naar een lager niveau van bestuur

76
Q

subdelegatie

A

de wetgever kan verder delegeren en heeft zijn bevoegdheid om te kunnen delegeren van de grondwetgever gekregen

77
Q

delegatie

A

Bij delegatie draagt een orgaan een bevoegdheid over aan een ander orgaan dat deze bevoegdheid in eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid gaat uitoefenen. (art. 10:13 Awb)

78
Q

attributie

A

Attributie is het scheppen/creeeren/in het leven roepen van een nieuwe (regelgevende of bestuurs)bevoegdheid, die aan een orgaan als eigen bevoegdheid wordt toegekend. Dit betekent dat dit orgaan die bevoegdheid in eigen naam en onder eigen verantwoordelijkheid gaat uitoefenen. (art. 10:22 Awb)

79
Q

mandaat

A

Van mandaat is sprake als een bestuursorgaan een ander orgaan machtigt om in zijn naam en onder zijn verantwoordelijkheid besluiten te nemen. (art. 10:1 Awb)

80
Q

territoriale decentralisatie

A

gemeenten en provincies krijgen bevoegdheden over hun grondgebied

81
Q

functionele decentralisatie

A

bevoegdheden van besturen van bepaalde groepen of bedrijven, ongeacht in welk gebied zij liggen (bijvoorbeeld: waterschappen)

82
Q

autonomie

A

houdt in dat aan de besturen van de lagere rechtsgemeenschappen de bevoegdheid tot regeling en het bestuur van de ‘huishouding’ van provincie of gemeente wordt overgelaten (art. 124 lid 1 Grondwet)

83
Q

medebewind

A

een hoger orgaan kan bij of krachtens de wet een lager orgaan verplichten tot medewerking aan de uitvoering van die hogere regeling

84
Q

repressief toezicht

A

een hoger bestuursorgaan kan een beslissing van een lager orgaan achteraf ongedaan maken

85
Q

preventief toezicht

A

de wet eist goedkeuring van een hoger orgaan als voorwaarde voor de inwerkingtreding van de lagere regeling

86
Q

koninklijk besluit

A

onder te verdelen in klein koninklijk besluit en algemene maatregelen van bestuur

87
Q

klein koninklijk besluit

afkomstig van de regering. Heeft geen vormvoorschriften

A

afkomstig van de regering. Heeft geen vormvoorschriften

88
Q

algemene maatregelen van bestuur (AmvB)

A

afkomstig van de regering, heeft twee vormvoorschriften: bekendmaking is Staatsblad en de Raad van State moet gehoord worden

89
Q

ministeriele regeling

A

onder te verdelen in zuiver intern, beleidsregels en ministeriele regelingen die een avv bevatten

90
Q

Appellant

A

degene die in hoger beroep gaat

91
Q

Appellabel

A

voor hoger beroep vatbaar

92
Q

dictum

A

beslissing van de rechter

93
Q

bestuursrecht

A

het geheel van rechtsregels dat betrekking heeft op de relatie tussen het openbaar gezag en de burger

94
Q

besluit

A

een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling (art. 1:3 lid 1 Awb)

95
Q

beslissing

A

resultaat van een rationele afweging

96
Q

beschikking

A

een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan (art. 1:3 lid 2 Awb)

97
Q

besluiten van algemene strekking (bas)

A

algemeen verbindende voorschriften, beleidsregels, overige besluiten van algemene strekking

98
Q

algemeen verbindend voorschrift (avv)

A

in de uitspraak Carillon Weesp staan de cumulatieve voorwaarden (in de wet staat er geen definitie): 1. naar buiten werkend 2. voor de betrokkenen een bindende algemene regel 3. uitgegaan van een openbaar gezag dat de bevoegdheid daartoe aan de wet ontleent 4. voor herhaalde toepassing

99
Q

beleidsregel

A

algemene regels, maar geen algemene verbindende voorschriften (art. 1:3 lid 4 Awb)

100
Q

belanghebbende

A

degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken, de geadresseerde is belanghebbende. (art. 1:1 lid 1 Awb)

101
Q

OPERA-criteria

A

hiermee kun je kijken of iemand derde- belanghebbende is. OPERA staat voor Objectief, Persoonlijk, Eigen, Rechtstreeks, Actueel

102
Q

bestuursorgaan

A

zie art. 1:1 lid 1 Awb

103
Q

a-orgaan

A

een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld (art. 1:1 lid 1 aanhef en onder a Awb)

104
Q

b-orgaan

A

een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed (art. 1:1 lid 1 aanhef en onder b Awb)

105
Q

bezwaar

A

art. 1:5 lid 1 Awb: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen (zie ook art. 7:1 lid 1 Awb)

106
Q

beroep

A

art. 1:5 lid 3 Awb: het instellen van administratief beroep, dan wel van beroep bij een bestuursrechter (zie ook art 8:1 Awb)

107
Q

administratief beroep

A

art. 1:5 lid 2 Awb: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij een ander bestuursorgaan dan hetwelk het besluit heeft genomen

108
Q

voorlopige voorziening

A

zie art. 8:81

109
Q

connexiteitseis

A

voorwaarde voor een voorlopige voorziening is dat er een bezwaarschrift, administratiefberoepschrift of beroepschrift is ingediend (zie art. 8:85 Awb)

110
Q

Zorgvuldigheidsbeginsel

A

het bestuursorgaan moet bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaren (zie art. 3:2 Awb)

111
Q

Motiveringsbeginsel

A

een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering (art. 3:46 Awb)

112
Q

Evenredigheidsbeginsel

A

er moet evenredigheid bestaan tussen het door het bestuur gediende belang en het belang dat het bestuur daarvoor moet aantasten. Ook moet worden voorkomen dat burgers onevenredig zwaar getroffen worden in vergelijking met andere burgers die in een vergelijkbare positie verkeren (zie art. 3:4 lid 2 Awb)

113
Q

Onpartijdigheidsbeginsel/fair play

A

een bestuursorgaan moet zijn taak zonder vooringenomenheid verrichten, de burger moet erop kunnen rekenen dat het bestuur de zaken objectief bekijkt (zie art. 2:4 lid 1 Awb)

114
Q

Gelijkheidsbeginsel

A

gelijke gevallen moeten gelijk behandeld worden en ongelijke gevallen naar de mate waarin zij verschillen

115
Q

Rechtszekerheidsbeginsel

A

de overheid moet haar besluiten zo formuleren dat de burger precies weet waar hij aan toe is of wat de overheid van haar verlangt. Geldige regels moeten worden toegepast.

116
Q

Formele rechtszekerheidsbeginsel

A

besluiten moeten duidelijk en ondubbelzinnig zijn geformuleerd

117
Q

Materiele rechtszekerheidsbeginsel

A

het geldende recht moet worden toegepast. Dit hout in dat besluiten niet met terugwerkende kracht gewijzigd kunnen worden (uitzondering: 1. indien de beschikking in strijd is met de wettelijke regeling waarop de beschikking gebaseerd is en de gemaakte fout aan de burger te wijten is 2. indien de beschikking is gegeven op grond van onuiste feiten als gevolg van verkeerde informatie door de burger)

118
Q

Vertrouwensbeginsel

A

gewekte verwachtingen waarop een belanghebbende redelijkerwijs heeft mogen vertrouwen, moeten worden gehonoreerd (verwachtingen kunnen op verschillende wijzen worden gewekt: beleidsregels, toezeggingen en door een in het algemeen ten aanzien van anderen gevoerd beleid)

119
Q

Dispositievereiste

A

wanneer een burger op grond van gewekte verwachtingen heeft gehandeld of juiste handelingen heeft nagelaten waardoor hij schade heeft geleden als de verwachtingen niet worden gehonoreerd, staat hij sterker in zijn beroep op het vertrouwensbeginsel

120
Q

Geheimhoudingsbeginsel

A

ambtenaren moeten vertrouwelijke informatie geheim houden (art. 2:5 Awb)

121
Q

Verbod van willekeur/belangenafweging

A

een bestuursorgaan moet op basis van alle beschikbare informatie alle belangen afwegen (art. 3:4 Awb). geen belangenafweging is willekeur. Alleen rechtstreekse belangen.

122
Q

verbod van detournement de pouvoir (misbruik van bevoegdheid)

A

een bestuursorgaan mag een bevoegdheid niet voor een ander doel gebruiken dan waarvoor die bevoegdheid is verleend (art. 3:3 Awb)

123
Q

materiele rechtsnormen

A
detournement de pouvoir, 
verbod van willekeur, 
evenredigheidsbeginsel, 
echtszekerheidsbeginsel, 
vertrouwensbeginsel, 
gelijkheidsbeginsel
124
Q

formele rechtsnormen

A
rechtszekerheidsbeginsel, 
onpartijdigheidsbeginsel, 
evenredigheidsbeginsel, 
motiveringsbeginsel, 
zorgvuldigheidsbeginsel
125
Q

Niet-gecodificeerde beginselen van behoorlijk bestuur

A

gelijkheidsbeginsel,
rechtszekerheidsbeginsel,
vertrouwensbeginsel

126
Q

Contra legem (corrigerende werking)

A

strikte toepassing van de wet kan in strijd komen met het ongeschreven recht. Het gaat om een correctie op het oordeel van de wetgever in het licht van de omstandigheden van het geval.