Begrippen Flashcards
Sociale psychologie
Wetenschappelijk onderzoek naar de manier waarop gedachten, gevoelens en gedragingen worden beïnvloed door anderen die fysiek aanwezig zijn, die in gedachten aanwezig zijn, die geïmpliceerd zijn.
Intrapersoonlijk verklaringsniveau
Persoon in context
Role Congruity Theory
Hoe groter de overlap tussen de karakteristieken van een persoon en een bepaalde baan, hoe groter de verwachte competentie.
Bv. eigenschappen die meer worden geassocieerd met mannen, worden ook meer geassocieerd met leidinggevenden.
Stereotype man congruent met stereotype leider; stereotype vrouw incongruent met stereotype leider.
Interpersoonlijk verklaringsniveau
Gedrag onder invloed van sociale relaties, relaties en interacties.
Als omgeving stereotypes activeert zullen ze meer doorwegen in gedrag.
Bv. Solicitatiecommissie maakt seksistische opmerking of opmerking student naast je.
Positioneel verklaringsniveau
Sociale groepen
Status van persoon in een groep, groepslidmaatschap en groepsrelaties bepalen gedrag.
Bv. mannelijke omgeving stereotype vrouw weegt meer door; start jong bedrijf dat zich zo profileert neemt minder snel oudere mensen aan.
Ideologisch verklaringsniveau
Cultureel
Algemene opvattingen en ideeën, culturele betekenissen en praktijken bepalen gedrag.
Cultuur/ideologie activeert stereotypen.
Bv. Mate seksistische ideeën binnen/tussen landen correleren met positie vrouwen.
Groep
Twee of meer individuen in interactie, bewust van hun lidmaatschap van de groep en van de anderen die tot de groep behoren, en die zich bewust zijn van hun positieve onderliggende afhankelijkheid terwijl ze naar gezamenlijk doelen streven.
Discussie: België –> eerder sociale categorie
Drukte op strand = niet groep.
Types groepen
Gemeenschappelijke band: relaties en banden opgebouwd
Gemeenschappelijke identiteit: eigenschappen en kenmerken die men gemeen heeft.
Entitativiteit
Mate waarin categorie afgescheiden is van andere categorieën, kenmerken die maken dat deze groep onderscheiden kan worden van andere groepen en 1 geheel vormt (= homogeniteit vs heterogeniteit).
Afnemende entitativiteit: intieme groepen, taakgroepen, sociale categorieën, losse associaties.
Sociale identiteit
Zekerheid over wie we zijn, hoe we ons moeten gedragen en hoe anderen ons zien en interageren met ons.
Uncertainty identity theory
Tot groep behoren neem onzekerheden over identiteit weg.
Terror management theory
Als jij dood gaat maar een groep blijft dan blijf jij als herrinnering verder leven (onsterfelijk) en mensen zijn de dood.
Groepsnormen
Expliciete/impliciete regels of standaarden voor groepsleden die gedrag leiden of net beperken.
Descriptief of prescriptief.
Twee richtingen van groepsvorming
Deductief: groep gevormd omdat men een van bovenaf bepaald kenmerk gemeen heeft. Minder waarschijnlijk wanneer groepen heel heterogeen zijn; inductief werkt beter.
Inductief: door interactie van op de bodem gemeenschappelijke indentiteit samen bepalen; geen significant verschil tussen inductief en deductief.
Iets is nooit volledig deductief of inductief, groepen verschillen enkel in het gewicht dat de ene of de andere vorm heeft.
Fasen in inductief groepsvormingsproces
Forming: men komt samen, kent elkaar nog niet goed, leren kennen.
Storming: conflict, na een tijdje kunnen bepaalde eigenschappen botsen.
Norming: zoeken naar gemeenschappelijke zaken waar iedereen achter staat, groepswaarden en normen ontwikkelen.
Performing: optimaal presteren als groep, samen doelen nastreven.
Adjourning: ontbinden van groep zodra doel bereikt, dan kan nieuwe cyclus beginnen.
Groepsassociatiemodel
Geeft weer wat er gebeurt als er een nieuw (potentieel) lid is bij een groep, geeft het komen en gaan van individuen over tijd weer.
3 basisprocessen:
Evaluatie: groep evalueert (potentieel) lid: wat voegt deze persoon toe; individu evalueert groep: wil ik hierbij horen.
Toewijding: van individu naar groep en omgekeerd; beïnvloed door evaluatie.
Roltransitie: mensen kunnen van rol veranderen; beïnvloed door verandering in toewijding groep en/of persoon.
5 fasen:
Mogelijk lid: interesse in groep of persoon.
Nieuw lid: socialisering; leren groepsnormen; initiatierituelen.
Volledig lid: behoud in groep; onderhandelingen over rollen en koers van de groep; mogelijke onenigheid door divergentie; risico op zwarte schaapeffect.
Marginaal lid: proberen terug meer bij de groep te horen door resocialisatie.
Ex-lid: uit de groep gaan, deel geworden van groepsherrinnering.
Groepscohesie
Componenten:
Persoonlijke attractie: de andere groepsleden individueel leuk vinden.
Sociale attractie: anderen leuk vinden op basis van gedeeld groepslidmaatschap en prototypicaliteit.
Leidt tot een gevoel van een geheel te zijn, solidariteit en eenheid.
Geoperationaliseerd aan de hand van groepsidentificatie: de mate waarin persoon zich identificeert met groep als meting van groepscohesie: mentale overlap tussen zelf en groep.
Groepsloyaliteit
Identificatie zorgt voor groepsloyaliteit = in groep blijven terwijl je betere uitkomsten kunt bekomen als je de groep verlaat.
Hoe meer cohesie, hoe meer loyaliteit.
Stoppen onaantrekkelijk geen verschil; aantrekkelijk hoge groepsidentificatie scoort veel hoger op loyaliteit.
Inclusie
Groep die aantrekking voelt tot jou.
2 componenten:
- Erbij horen: een van ons, geaccepteerd worden.
- Authenticiteit: inbreng van persoon vragen en waarderen, persoon erkennen om wie deze is, respect voor individuele talenten.
Status
Hoe belangrijk anderen je vinden, het respect dat je van anderen krijgt.
Hoe verkrijg je status
Vaardighedenbenadering: mate waarin status toegekend wordt aan iemand wordt bepaald door match tussen (1) statuskenmerken van persoon (kenmerken die geassocieerd worden met kwaliteiten), (2) ideeën over welke kwaliteiten nodig zijn om goed te presteren in de groep.
Betrokkenheidsbenadering: effect van groepsidentificatie op status gemedieerd door harder willen inzetten, je best doen.
Sociale cognitie
Studie van hoe cognitie wordt beïnvloed door het sociale en hoe dit ons sociaal gedrag beïnvloedt.
Warmte-dimensie
Centrale dimensie in het beoordelen van een persoon, inktvlekeffect: indien hoge warmte gaat men ook meteen andere eigenschappen aan die persoon toeschrijven. Dit is Asch’s configuationeel model waarbij hij onderscheidt maakt tussen central traits en peripheral traits, de central traits beïnvloeden de betekenis van de peripheral traits en bepalen zo het Gestalt.
Negatief warmtewoord sneller herkend dan positief warmtewoord, geen verschil bij competentie. Men is in staat om heel snel negatieve woorden van een wamtedimensie te herkennen, omdat deze mogelijks gevaar signaleren.
Factoren die belangrijkste dimensie bepalen
- Perspectief: gaat het over in- of uitgroep. Beoordelen outgroep warmte belangrijker, bij beoordelen ingroep competentie.
- Context: in welke context moer er oordeelsvorming gebeuren. Context bepaalt welke dimensies van beoordeling belangrijkst zijn.
- Primacy effect: informatie die je als eerste krijgt heeft grote invloed op je persoonsvorming, moeilijk bij te stellen.
- Positiviteit/negativiteit van informatie: negatieve informatie heeft meer invloed, sterker voor warmte dan competentie. Warmte intern geattribueerd, competentie minder aan persoon gewijt (extern), negatieve informatie is ongewoon en districtief en wat extreem (trekt meer aandacht), potentiële gevaren die je richting op komen (overlevingswaarde).
- Personal constructs = persoonlijke keuze van belangrijkste dimensie, impliciete persoonlijkheidstheorieën.
- Fysieke verschijning: aantrekkelijkheid: man eerder leiderjob naarmate meer aantrekkelijk vrouwen andersom, relatie lengte/gewicht en inkomen mannen positief vrouwen s andersom.
Beoordelen
Schema: representatie van kennis over persoon/gebeurtenis/situatie die gebruikt kan worden bij interpreteren van gedrag.
- Gebeurtenis: script
- Persoon: persoonschema over 1 specifiek persoon
- Rolschema: schema over een bepaalde rol.
- Content-free schema: gaan over informatieverwerkingsregels.
Categorie: verwijst naar groepen mensen die familiegelijkenis/verwantschap hebben maar niet noodzakelijk allemaal een kenmerk gemeen.
- Ideaaltype, prototypisch beeld.
- Exemplar: extreem voorbeeld.
Beïnvloeden:
- Wat je ziet
2. Wat je onthoudt
3. Hoe je info interpreteert
Wanneer:
Weinig info gekend = stereotype/schema van categorie
Veel info gekend = persoonsschema
Bottom up verwerking
Zintuigelijke info samenbrengen en integreren.
- Belangrijk om accuraat te oordelen
- Meer cognitieve kost
- Deliberatie + specifieke attribute-based processing, central route processing.
Top down verwerking
Modellen, ideeën en verwachtingen gebruiken om zintuigelijk informatie te interpreteren.
- Indien moe, afgeleid, met andere dingen bezig, blij of opgewonden
- Automatic category based processing, peripheral route processing
Stereotype
Schema over sociale groep.
Functies:
- Cognitieve functies; accentuation principle: verschillen tussen categorieën uitvergroten, verschillen binnen categorieën genegeerd en gelijkenissen overdreven.
- Motivationele functie: begrijpen van de wereld om er efficiënt mee om te kunnen gaan en verklaren en rechtvaardigen van sociale verhoudingen
Veranderen schemas en stereotypes
Veranderen van tijdsgeest
Boekhouden = langzaam je stereotype veranderen doordat je alsmaar tegenvoorbeelden ziet.
Conversie: opeens veranderen van stereotype door geconfronteerd te worden met extreem voorbeeld waarin stereotype echt niet opgaat.
Subtypes creëeren: meest voorkomende strategie.
Welke informatie merken we op
- Saillante stimuli
- Levendige stimuli
- Toegankelijkheid
Appraisal
Evaluatie van de situatie, emoties niet uitgelokt door een situatie, maar door de evaluatie van die situatie.
Primaire: bepaalt of situatie threshold breikt voor een emotie, en welke valentie die krijgt.
Secundaire: bv. hoe verantwoordelijk ben je zelf?