Begrippen Flashcards

1
Q

Sociale psychologie

A

Wetenschappelijk onderzoek naar de manier waarop gedachten, gevoelens en gedragingen worden beïnvloed door anderen die fysiek aanwezig zijn, die in gedachten aanwezig zijn, die geïmpliceerd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Intrapersoonlijk verklaringsniveau

A

Persoon in context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Role Congruity Theory

A

Hoe groter de overlap tussen de karakteristieken van een persoon en een bepaalde baan, hoe groter de verwachte competentie.

Bv. eigenschappen die meer worden geassocieerd met mannen, worden ook meer geassocieerd met leidinggevenden.

Stereotype man congruent met stereotype leider; stereotype vrouw incongruent met stereotype leider.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Interpersoonlijk verklaringsniveau

A

Gedrag onder invloed van sociale relaties, relaties en interacties.
Als omgeving stereotypes activeert zullen ze meer doorwegen in gedrag.

Bv. Solicitatiecommissie maakt seksistische opmerking of opmerking student naast je.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Positioneel verklaringsniveau

A

Sociale groepen
Status van persoon in een groep, groepslidmaatschap en groepsrelaties bepalen gedrag.

Bv. mannelijke omgeving stereotype vrouw weegt meer door; start jong bedrijf dat zich zo profileert neemt minder snel oudere mensen aan.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ideologisch verklaringsniveau

A

Cultureel
Algemene opvattingen en ideeën, culturele betekenissen en praktijken bepalen gedrag.
Cultuur/ideologie activeert stereotypen.

Bv. Mate seksistische ideeën binnen/tussen landen correleren met positie vrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Groep

A

Twee of meer individuen in interactie, bewust van hun lidmaatschap van de groep en van de anderen die tot de groep behoren, en die zich bewust zijn van hun positieve onderliggende afhankelijkheid terwijl ze naar gezamenlijk doelen streven.

Discussie: België –> eerder sociale categorie
Drukte op strand = niet groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Types groepen

A

Gemeenschappelijke band: relaties en banden opgebouwd
Gemeenschappelijke identiteit: eigenschappen en kenmerken die men gemeen heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Entitativiteit

A

Mate waarin categorie afgescheiden is van andere categorieën, kenmerken die maken dat deze groep onderscheiden kan worden van andere groepen en 1 geheel vormt (= homogeniteit vs heterogeniteit).

Afnemende entitativiteit: intieme groepen, taakgroepen, sociale categorieën, losse associaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Sociale identiteit

A

Zekerheid over wie we zijn, hoe we ons moeten gedragen en hoe anderen ons zien en interageren met ons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Uncertainty identity theory

A

Tot groep behoren neem onzekerheden over identiteit weg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Terror management theory

A

Als jij dood gaat maar een groep blijft dan blijf jij als herrinnering verder leven (onsterfelijk) en mensen zijn de dood.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Groepsnormen

A

Expliciete/impliciete regels of standaarden voor groepsleden die gedrag leiden of net beperken.

Descriptief of prescriptief.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Twee richtingen van groepsvorming

A

Deductief: groep gevormd omdat men een van bovenaf bepaald kenmerk gemeen heeft. Minder waarschijnlijk wanneer groepen heel heterogeen zijn; inductief werkt beter.

Inductief: door interactie van op de bodem gemeenschappelijke indentiteit samen bepalen; geen significant verschil tussen inductief en deductief.

Iets is nooit volledig deductief of inductief, groepen verschillen enkel in het gewicht dat de ene of de andere vorm heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fasen in inductief groepsvormingsproces

A

Forming: men komt samen, kent elkaar nog niet goed, leren kennen.

Storming: conflict, na een tijdje kunnen bepaalde eigenschappen botsen.

Norming: zoeken naar gemeenschappelijke zaken waar iedereen achter staat, groepswaarden en normen ontwikkelen.

Performing: optimaal presteren als groep, samen doelen nastreven.

Adjourning: ontbinden van groep zodra doel bereikt, dan kan nieuwe cyclus beginnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Groepsassociatiemodel

A

Geeft weer wat er gebeurt als er een nieuw (potentieel) lid is bij een groep, geeft het komen en gaan van individuen over tijd weer.

3 basisprocessen:
Evaluatie: groep evalueert (potentieel) lid: wat voegt deze persoon toe; individu evalueert groep: wil ik hierbij horen.
Toewijding: van individu naar groep en omgekeerd; beïnvloed door evaluatie.
Roltransitie: mensen kunnen van rol veranderen; beïnvloed door verandering in toewijding groep en/of persoon.

5 fasen:
Mogelijk lid: interesse in groep of persoon.
Nieuw lid: socialisering; leren groepsnormen; initiatierituelen.
Volledig lid: behoud in groep; onderhandelingen over rollen en koers van de groep; mogelijke onenigheid door divergentie; risico op zwarte schaapeffect.
Marginaal lid: proberen terug meer bij de groep te horen door resocialisatie.
Ex-lid: uit de groep gaan, deel geworden van groepsherrinnering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Groepscohesie

A

Componenten:
Persoonlijke attractie: de andere groepsleden individueel leuk vinden.
Sociale attractie: anderen leuk vinden op basis van gedeeld groepslidmaatschap en prototypicaliteit.

Leidt tot een gevoel van een geheel te zijn, solidariteit en eenheid.

Geoperationaliseerd aan de hand van groepsidentificatie: de mate waarin persoon zich identificeert met groep als meting van groepscohesie: mentale overlap tussen zelf en groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Groepsloyaliteit

A

Identificatie zorgt voor groepsloyaliteit = in groep blijven terwijl je betere uitkomsten kunt bekomen als je de groep verlaat.

Hoe meer cohesie, hoe meer loyaliteit.

Stoppen onaantrekkelijk geen verschil; aantrekkelijk hoge groepsidentificatie scoort veel hoger op loyaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Inclusie

A

Groep die aantrekking voelt tot jou.

2 componenten:
- Erbij horen: een van ons, geaccepteerd worden.
- Authenticiteit: inbreng van persoon vragen en waarderen, persoon erkennen om wie deze is, respect voor individuele talenten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Status

A

Hoe belangrijk anderen je vinden, het respect dat je van anderen krijgt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Hoe verkrijg je status

A

Vaardighedenbenadering: mate waarin status toegekend wordt aan iemand wordt bepaald door match tussen (1) statuskenmerken van persoon (kenmerken die geassocieerd worden met kwaliteiten), (2) ideeën over welke kwaliteiten nodig zijn om goed te presteren in de groep.

Betrokkenheidsbenadering: effect van groepsidentificatie op status gemedieerd door harder willen inzetten, je best doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Sociale cognitie

A

Studie van hoe cognitie wordt beïnvloed door het sociale en hoe dit ons sociaal gedrag beïnvloedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Warmte-dimensie

A

Centrale dimensie in het beoordelen van een persoon, inktvlekeffect: indien hoge warmte gaat men ook meteen andere eigenschappen aan die persoon toeschrijven. Dit is Asch’s configuationeel model waarbij hij onderscheidt maakt tussen central traits en peripheral traits, de central traits beïnvloeden de betekenis van de peripheral traits en bepalen zo het Gestalt.

Negatief warmtewoord sneller herkend dan positief warmtewoord, geen verschil bij competentie. Men is in staat om heel snel negatieve woorden van een wamtedimensie te herkennen, omdat deze mogelijks gevaar signaleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Factoren die belangrijkste dimensie bepalen

A
  1. Perspectief: gaat het over in- of uitgroep. Beoordelen outgroep warmte belangrijker, bij beoordelen ingroep competentie.
  2. Context: in welke context moer er oordeelsvorming gebeuren. Context bepaalt welke dimensies van beoordeling belangrijkst zijn.
  3. Primacy effect: informatie die je als eerste krijgt heeft grote invloed op je persoonsvorming, moeilijk bij te stellen.
  4. Positiviteit/negativiteit van informatie: negatieve informatie heeft meer invloed, sterker voor warmte dan competentie. Warmte intern geattribueerd, competentie minder aan persoon gewijt (extern), negatieve informatie is ongewoon en districtief en wat extreem (trekt meer aandacht), potentiële gevaren die je richting op komen (overlevingswaarde).
  5. Personal constructs = persoonlijke keuze van belangrijkste dimensie, impliciete persoonlijkheidstheorieën.
  6. Fysieke verschijning: aantrekkelijkheid: man eerder leiderjob naarmate meer aantrekkelijk vrouwen andersom, relatie lengte/gewicht en inkomen mannen positief vrouwen s andersom.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Beoordelen

A

Schema: representatie van kennis over persoon/gebeurtenis/situatie die gebruikt kan worden bij interpreteren van gedrag.
- Gebeurtenis: script
- Persoon: persoonschema over 1 specifiek persoon
- Rolschema: schema over een bepaalde rol.
- Content-free schema: gaan over informatieverwerkingsregels.

Categorie: verwijst naar groepen mensen die familiegelijkenis/verwantschap hebben maar niet noodzakelijk allemaal een kenmerk gemeen.
- Ideaaltype, prototypisch beeld.
- Exemplar: extreem voorbeeld.

Beïnvloeden:
- Wat je ziet
2. Wat je onthoudt
3. Hoe je info interpreteert

Wanneer:
Weinig info gekend = stereotype/schema van categorie
Veel info gekend = persoonsschema

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Bottom up verwerking

A

Zintuigelijke info samenbrengen en integreren.
- Belangrijk om accuraat te oordelen
- Meer cognitieve kost
- Deliberatie + specifieke attribute-based processing, central route processing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Top down verwerking

A

Modellen, ideeën en verwachtingen gebruiken om zintuigelijk informatie te interpreteren.
- Indien moe, afgeleid, met andere dingen bezig, blij of opgewonden
- Automatic category based processing, peripheral route processing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Stereotype

A

Schema over sociale groep.

Functies:
- Cognitieve functies; accentuation principle: verschillen tussen categorieën uitvergroten, verschillen binnen categorieën genegeerd en gelijkenissen overdreven.
- Motivationele functie: begrijpen van de wereld om er efficiënt mee om te kunnen gaan en verklaren en rechtvaardigen van sociale verhoudingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Veranderen schemas en stereotypes

A

Veranderen van tijdsgeest
Boekhouden = langzaam je stereotype veranderen doordat je alsmaar tegenvoorbeelden ziet.
Conversie: opeens veranderen van stereotype door geconfronteerd te worden met extreem voorbeeld waarin stereotype echt niet opgaat.
Subtypes creëeren: meest voorkomende strategie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Welke informatie merken we op

A
  • Saillante stimuli
  • Levendige stimuli
  • Toegankelijkheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Appraisal

A

Evaluatie van de situatie, emoties niet uitgelokt door een situatie, maar door de evaluatie van die situatie.

Primaire: bepaalt of situatie threshold breikt voor een emotie, en welke valentie die krijgt.

Secundaire: bv. hoe verantwoordelijk ben je zelf?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Actiebereidheid

A

Het stellen van gedragsdoelen die prioriteit krijgen om ook uitgevoerd te worden. Staat niet in een op een relatie met een bepaalde emotie, er zijn verschillen tussen personen die maken dat na een appraisal een bepaalde actiebereidheid volgt.

32
Q

Antecedent

A

Voorafgaande situatie die als dusdanig werd geëvalueerd dat het emotie X veroorzaakte. Gevolg = respons van de ander, die op zijn beurt ook weer jouw emotie beïnvloed enz.

33
Q

Wanneer eindigt emotie

A

Situatie weer in overeenstemming met belangen

Situatie herhaalt zich niet meer, belangen zijn dus veilig gesteld in de toekomst

Situatie incongruent met belangen, maar habituatie, extinctie; actieve bewerkingen doen, emotieregulatie, reappraisal.

34
Q

Responsiviteit

A

Mate waarin men zich begrepen, bevestigd en geliefd voelt tijdens een gesprek.

Voorspelt relatiewelzijn 2 maanden later; meer bij positieve dan bij negatieve gebeurtenissen; meer bij vrouwen dan bij mannen.

35
Q

Zelf-concept

A

Kennis opgeslagen in de vorm van zelf-schema’s; ieder discreet facet kan geactiveerd worden in bepaalde context.

36
Q

Looking glass self

A

We zien onszelf zoals we denken dat anderen ons zien

37
Q

Symbolisch interactionisme

A

Op basis van interactie met anderen via symbolen vormen we een zelf.

38
Q

Objectief zelfbewustzijn

A

Jezelf bekijken als object; je maakt vergelijkingen tussen hoe je jezelf ziet en een ideaal/standaard. Outcome = vaak negatieve gevoelens.

39
Q
A
40
Q

Persoonlijke versus sociale identiteit

A

Persoonlijke identiteit: persoonlijke relaties + persoonlijke eigenschappen

Sociale identiteit: relaties als groepslid + eigenschappen als groepslid.

41
Q

Zelf categorisatie

A

Theorie over processen die ervoor zorgen dat je al dan niet zelfschema creëert van jezelf als behorend tot sociale categorie.

42
Q

Sociale creativiteit

A

Unieke kwaliteiten van groep benadrukken; neerwaartse vergelijking met andere groepen.

43
Q

2 motivationele systemen

A

Promotiefocus; ideale zelf nastreven; vaak autoritatieve opvoeding.
Preventiefocus; verplichte zelf nastreven; strengere opvoeding gehad.

44
Q

Regulatiefit

A

Fit tussen iemands motivationele oriëntatie en de manier waarop een doel wordt nagestreefd.

45
Q

Terrormanagement theory

A

Zelfwaardering/goed voelen over onszelf als buffer tegen angst voor de dood.

46
Q

Better than average effect

A

Overschatten van goede en onderschatten van slechte eigenschappen.

47
Q

Sociaal dilemma

A

Beslissingssituatie met verschillende alternatieve keuzes.

48
Q

Types sociale dilemma’s

A

Prisoners dilemma: 2 personen of groepen.
Commons dilemma: verschillende mensen kunnen een gemeenschappelijk goed vrij gebruiken.
Public good dilemma: mensen kunnen bijdragen aan het maken van een publiek goed.

49
Q

Wat bepaalt coöperatief handelen

A

Individuele verschillen
Context: priming en framing

50
Q

Individuele mobiliteit

A

Eigen status verbeteren zonder status van de groep te verbeteren.

51
Q

Sociale verandering

A

Status van groep aanvechten en proberen verbeteren via collectieve actie.

52
Q

Collectieve actie

A

Actie ondernomen door een of meer individuen met als doel de condities van een groep te verbeteren.

53
Q

Sociale aantrekking predictoren

A

Nabijheid: dichtbij elkaar leven
Vertrouwdheid: veel contact gehad, vertrouwd met elkaar, leren kennen
Gelijkenis: mate waarin je verwantschap toont met de ander op diverse vlakken.
Sociale matching: mensen uit zelfde categorieën (studenten, SES, jongeren etc.).

54
Q

Eenzaamheid gerelateerd aan morbiditeit en mortaliteit

A

Medische besluitvorming
Gezondheidsgedrag
Stress
Fysiologie

55
Q

4 modellen van relatievorming

A

Communal sharing
Authority ranking
Equality matching
Market pricing

56
Q

Triangle of love

A

Sternberg

Passie = seksuele aantrekkingskracht
Intimiteit = gevoelens van warmte en verbondenheid
Betrokkenheid/commitment = vastberadenheid om relatie te behouden

Niet aanwezig in iedere relatie.

57
Q

Break up fasen

A

Intrapsychisch: weinig naar buiten getoond, vooral intern piekeren, geeft partner de kans om ten rade te gaan bij derde. (het is oke voor mij om me terug te trekken)

Dyadisch: beslissen dat er iets moet gebeuren soms discussie over waar het is fout gelopen/wat fout gaat (ik meen het)

Sociaal: publiek maken, steun zoeken en partner proberen te devalueren voor jezelf, sociaal netwerk zal wellicht kant kiezen (ik meen het)

Grave dressing: officieel partner verlaten, eigendommen verdelen, regeling kinderen (tijd voor een nieuw leven)

Ressurection: herformuleren van eigen waarden, verleden herkaderen (wat ik heb geleerd en hoe dingen anders kunnen zijn)

58
Q

Linguïstische relativiteitshypothese

A

Whorf
Sterke visie: wat we denken bepaald door taal die we spreken.
Zwakke visie: wat we denken beïnvloed door taal die we spreken.

Gevolg: andere talen leiden tot verschillende denkpatronen.

59
Q

Leiderschap

A

Ervoor zorgen dat groepsleden doelstellingen van de groep behalen
Proces waarbij 1/meer groepsleden andere groepsleden zo beïnvloeden dat het hen motiveert om bij te dragen aan groepsdoelen
Proces waarbij individu een groep individuen beïnvloed om gezamenlijk doel te bereiken

60
Q

Goede leider

A

Morele leider: goede leiders hebben eigenschappen die we waarderen, gebruiken middelen die we goedkeuren en hebben doelen die we waarderen = subjectief.
Effectieve leider: goede leiders hebben veel invloed in het stellen van doelen en in het bereiken hiervan = objectief.

61
Q

Correspondentiebias

A

Mensen hebben de neiging om gedrag van anderen te attribueren aan stabiele, onderliggende individuele eigenschappen

62
Q

Great person theory

A

Effectieve leiders hebben benodigde eigenschappen.

63
Q

Gedragsperspectief

A

Effectieve leiders zijn taak en socio-emotioneel gericht.

64
Q

Omstandigheden

A

Effectief leiderschap is een perfecte match tussen persoon en context.

65
Q

Transactioneel

A

Effectief leiderschap is een proces van sociale uitwisseling.

66
Q

Transformationeel

A

Effectief leiderschap is het resultaat van charismatische invloed van een leider.

67
Q

Leider categorisatietheorie

A

We hebben schema’s van leiderschap.

68
Q

Discriminerend gedrag

A

Al dan niet bewuste/bedoelde vijandige/ongelijke behandeling sociale groep en leden (intentie moet niet perse aanwezig zijn).

69
Q

Discriminerende gevolgen

A

Algemene regels/procedures/praktijken hebben al dan niet bedoeld nadelige gevolgen voor sociale groep en leden.

70
Q

Vooroordeel

A

Ongefundeerd oordeel: oordeel vellen zonder dat je mens kent. Vaak ongunstig. Tegenover sociale groep en leden.

3 componenten:
- Cognitief: negatieve beeldvorming
- Affectief: negatieve gevoelens
- Conatief: discriminerend gedrag.

71
Q

Seksisme

A

Vooroordeel of discriminatie tegen mensen op basis van sekse.

72
Q

Ambivalent seksisme

A

2 types:
- Vijandig seksisme: expliciet negatieve houding ten opzichte van vrouwen, denken dat vrouwen mannen willen controleren door feminisme en verleiding.
- Welwillend seksisme: schijnbaar positieve houding ten opzichte van vrouwen, denken dat vrouwen warm en puur zijn maar ook zwak, bescherming nodig en steun van mannen.

73
Q

Racisme

A

Vooroordeel/discriminatie tegen mensen op basis van ras of etnische herkomst.

74
Q

Stereotypedreiging

A

De angst om een negatief stereotype te bevestigen kan prestaties ondermijnen en daardoor zelfvervullend worden, omdat je meer bezig bent met angst om te bevestigen dan met de taak zelf.

75
Q

Realistisch conflict theorie

A

Er is groepscompetitie over beperkte middelen waarbij het winst voor de ene en verlies voor de andere groep impliceert –> groepsconflict en discriminatie

Verklaring = tegengestelde groepsdoelen.

Omgekeerd coöperatie –> verzoening en vriendschap

Verklaring = overkoepelende doelen die je niet zonder andere groep kan bereiken.

76
Q

Sociale indentiteitstheorie

A

Het gaat niet enkel over middelen, maar ook over identiteiten. Conflict kan ook ontstaan op basis van inhoudelijke aspecten. Andere groep gezien als bedreiging van sociale identiteit –> groepscompetitie en conflict.

77
Q

Geïntegreerde dreiging theorie

A

Integratie van realistische conflict theorie en sociale identiteitstheorie. Conflict ontstaat wanneer gedrag/opvattingen/kenmerken van andere groep worden gepercipieerd als bedreiging voor doelen of uitkomsten van eigen groep.

78
Q

Contacthypothese allport

A

We hebben vaak vooroordelen en negatieve houding ten opzichte van bepaalde groepen, deels omdat we die mensen niet kennen; meer contact kan leiden tot meer positieve attitudes ten opzichte outgroup.

78
Q
A