Begrippen Flashcards

1
Q

Facilitatie

A

Stimulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inhibitie

A

Afremming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Metameren

A

ruggenmerg-segmenten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

myotoom

A

de spieren van 1 metameer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

dermatoom

A

huidgebied van 1 metameer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

piramidale banen

A

motorische banen vanuit hersenen naar het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Sensibele banen

A

gevoelszenuwen vanuit het lichaam naar de hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Spinale zenuw

A

Zenuw tussen ruggenmerg en lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Afferente

A

opstijgende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Efferente

A

Dalende

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ruggenmergfuncties

A

Reflexfunctie en geleidingsfunctie, van wat zijn dit de functies?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Reflexboog

A

Snelle reactie op lokaal spinaal niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Pees- en periostreflexen

A

onwillekeurige spiercontractie na bekloppen van pees of periostzone

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

huidreflex

A

spiersamentrekking ten gevolge van een prikkeling van dermatoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hypo+ of a-relfexie

A

spinale reflexen die afnemen of verdwijnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hyperreflexie

A

reflexen dat toenemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

voetzoolreflex

A

buigen van alle tenen naar de voetzool toe bij strijken over de voetzoolrand van de hiel naar de kleine toen toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Buikhuidreflex

A

Samentrekken en intrekken van buikspieren wanneer snel dwars over buikhuid wordt gestreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Cremasterreflex

A

samentrekken van cremasterspier zodat testikel omhoog getrokken wordt wanneer men bij een man langs de binnenzijde van het bovenbeen strijkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Babinskyreflex

A

strijken over de laterale voetzoolrand van de hiel naar de kleine teen toe leidt dit tot strekken van de hallux naar de voetrug toe en spreiden van de tenen.C

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Contralaterale neurologische uitval

A

hemibeeld van romp en ledematen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Centrale facialisparese

A

afhangende mondhoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Kinetische of motorische ataxie

A

incoördinatie bij het uitvoeren van doelgerichte bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

dysmetrie

A

onvermogen om afstanden in te schatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Asynergie

A

gebrek aan samenwerking tussen gepaarde organen (bv ogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Dysdiadochokinese (adiadochokinese)

A

onvermogen tot het maken van snelle, tegengestelde bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

locomotorische ataxie

A

gingincoôrdinatie (wijdbeense dronkemansgang)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

intentietremor

A

beven een of meer lichaamsdelen door een onwillekeurige samentrekking van spieren, die toeneemt als het doel van de beweging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Hypoësthesie

A

Afname van gevoel in het aangedane gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Anesthesie

A

Geen gevoel meer in aangedane gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Thalamische pijn

A

De pijn is dan voelbaar aan de andere kant van het lichaam dan waar de beroerte plaatsvond, dus in één lichaamshelft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Hyperpathie

A

pijnlijke gewaarwordingen zonder dat er een duidelijke pijnprikkel is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Melatonine

A

Hormoon die je lichaam aanmaakt als het donker wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wat in het taalcentrum van Wernicke?

A

de woordbetekenis zit opgeslagen (‘luisteren’, een gesprek volgen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

het spraakcentrum van Broca

A

het spreken verzorgt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

apraxie

A

het handelen niet meer doelmatig verloopt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Afasie

A

taalstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

motorische afasie (gestoorde arcticulatie)

A

woordbegrip intact, maar kan woorden niet vormen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Sensorische afasie

A

woordbegrip defect, dus kan niet uitspreken of niet correct interpreteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Anopsie

A

een uitval in de visuele waarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Agnotische stoornissen

A

zintuigindrukken correct waargenomen maar geen betekenis ervan te achterhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Agrafie

A

onvermorgen om te schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Alexie

A

Onvermogen om te lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Acalculie

A

Omvermogen om te rekenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

hemi-inattentie

A

stoornissen van de aandacht voor één zijde van het lichaam en/of de ruimte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

het hyperkinetisch-dystoon syndroom

A

abnormale bewegingen en spierhypotonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

het hypokinetisch-rigied syndroom

A

bewegingsarmoede en spierhypertonie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

hyposmie

A

verminderde geurwaarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

anosmie

A

afwezige geurwaarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

perosmie

A

afwijkende geurwaarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

homeostase

A

de drang van het organisme naar evenwicht en stabilisatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

antagonistische werking

A

Wanneer verschillende elementen elkaar tegenwerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Miose

A

Vernauwing van de pupil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Mydriase

A

Vergrote pupil

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

agnosie

A

nog steeds dingen zien, horen, proeven, ruiken en voelen. Je kunt deze dingen alleen niet meer herkennen of plaatsen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

ptosis

A

afhangend ooglid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

diplopie

A

dubbelzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Abductie

A

bewegen in frontale vlak maar weg van het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

adductie

A

bewegen in frontale vlak maar naar het lichaam toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

myalgie

A

spierpijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

tonisch

A

hevig en aanhoudend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Clonisch

A

mekaar snel opvolgen met korte periode van rusti

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

chorea

A

een aandoening waarbij sprake is van onwillekeurige, vloeiende, niet-ritmische bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

athetose

A

de samentrekking van de spieren van je armen en benen kronkelende bewegingen veroorzaakt,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

fasciculaties

A

kleine, spiertrillingen onder de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

paralyse

A

geen beweging meer mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

parese

A

geringe beweging nog mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

spastische verlamming

A

centrale verlamming (piramidaal syndroom)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Slappe verlamming

A

perifere verlamming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

megalografie

A

groot schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

micrografie

A

klein schrijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

statische ataxie (posturale)

A

houdingsinstabiliteit (niet kunnen blijven rechtstaan met gesloten ogen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

paresthesieën

A

abnormale gevoelsgewaarwordingen die zich beperken tot het gebied van een zenuwwortel zoals tintelingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

obnubilatie

A

beneveling (bewustzijn)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

somnolentie

A

slaperigheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

sopor

A

diepere slaap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

indirecte of consensuele reactie

A

De daarnaast optredende vernauwing van de pupil van het niet belichte oog

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

symptoom van Brudzinsky I).

A

In een provocatietest: de patiënt reflectoir de benen optrekken wanneer men zijn hoofd tóch plots vooroverbuigt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

symptoom van Kernig,

A

niet in slaagt één (passief) gestrekt been van de patiënt tot 90° heupflexie te heffen, tenzij flexie optreedt in het kniegewricht van datzelfde been

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

symptoom van Brudzinsky II).

A

niet in slaagt één (passief) gestrekt been van de patiënt tot 90° heupflexie te heffen, zal het andere been -dat ontspannen op de onderzoektafel ligt- een reflectoire flexie van de knie vertonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

hypotonie

A

lage spierspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
82
Q

hypertonie

A

hoge spierspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
83
Q

rusttonus

A

spierspanning in rust

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
84
Q

strabisme

A

scheelzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
85
Q

nystagmus

A

onwillekeurige ritmische bewegingen van de oogbollen aangeduid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
86
Q

Proef van Romberg

A

Men vraagt de patiënt met aaneengesloten voeten te blijven rechtopstaan, test positief als men bij gesloten ogen valneiging optreedt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
87
Q

latente parese

A

zakken van één van beide armen tijdens proef van barré

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
88
Q

proef van barré

A

bij handen uitstrekken met handpalmen naar boven, positief als één van beide armen zakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
89
Q

Indicatie voor lumbaalpunctie

A
  • vermoeden meningitis
  • routine-onderzoek bij verdeking intracerebrale of ruggenmerg-patho
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
90
Q

Contra-indicatie voor lumbaalpunctie

A
  • intracraniale overdruk
  • verhoogde bloedingsneiging
  • lokaal geinfecteerde huid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
91
Q

Indicatie voor spierbiopsie

A
  • diagnose van primaire spieraandoeningen
  • diagnose van systeemziekten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
92
Q

Contra-indicatie voor spierbiospie

A
  • verhoogde bloedingsneiging
  • lokaal geinfecteerde huid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
93
Q

RIP

A

Ruimte-innemend proces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
94
Q

motoreenheidpotentiaal,

A

het potentiaalverschil dat opgewekt wordt door één motorneuron en het axon hiervan met al zijn vertakkingen en alle spiervezels die hierdoor bezenuwd worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
95
Q

CVA

A

cerebro-vasculair accident

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
96
Q

TIA

A

transiënt ischemic attack)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
97
Q

RIND

A

reversible ischemic neurological deficit)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
98
Q

encephalomalacie

A

Hersenverweking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
99
Q

Intracerebrale apoplexie

A

syn. beroerte, attack

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
100
Q

Extracerebrale subarachnoïdale bloeding

A

(syn. meningeale bloeding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
101
Q

pHdaling

A

Acidose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
102
Q

amaurosis fugax

A

TIA van het oog of vluchtige blindheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
103
Q

enoftalmie

A

het terugzakken van de oogbol in de oogholte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
104
Q

heelkundige ingrepen bij subarachnoïdale bloeding

A

clipping (bloedaanvoer naar aneurysma afsluiten)
coiling (opvullen van verwijding)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
105
Q

Trepanatie

A

heelkundige ingreep waarbij men een opening in de schedel maakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
106
Q

petechieën

A

kleine huidinfarctjes ten gevolge van kleine embolen van geïnfecteerd materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
107
Q

Waterhouse-Fridericksen-syndroom”.

A

de ernstigste vorm van meningokokkensepsis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
108
Q

Fotofobie

A

Lichtschuwheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
109
Q

polydipsie

A

veel dorst hebben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
110
Q

fundoscopie

A

binnenkant van het oog zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
111
Q

Jacksonaanvallen

A

bij de eenvoudige partiële aanvallen zijn enkel motorische óf enkel sensibele verschijnselen aanwezig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
112
Q

psychomotorische aanvallen

A

de complexe partiële aanvallen daarentegen bestaan uit een combinatie van psychische en motorische verschijnselen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
113
Q

tonisch-clonische aanval

A

Grand Mal-crisis,

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
114
Q

fasen van een grand mal

A
  • prodromale fase
  • tonische fase
  • clonische fase
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
115
Q

de febriele convulsies

A

hyperthermische stuipen of koortsstuipen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
116
Q

Petit Mal-crisis.

A

Abseces

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
117
Q

myoclonieën

A

juveniele myoclonus-epilepsie of impulsief Petit Mal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
118
Q

demyelinisatie

A

witte stof wordt progressief opgelost

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
119
Q

centraal scotoom

A

uitval of verminderde gevoeligheid van een groot centraal gebied van het gezichtsveld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
120
Q

dysarthrie

A

neurologische spraakstoornis. Er is dan sprake van verminderde spierkracht en/of een verstoorde samenwerking van de spieren in de mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
121
Q

6 voorwaarden voor MS vast te stellen

A

1) eerste tekens tuusen 15 en 50 jarige leeftijd
2) letsels zijn multipel in plaats en tijd
3) ziekteverschijnselen moeten overeenkomen met laesies van de witte stof van het CZS
4) één laesie moet gelocaliseerd zijn boven het ruggenmerg
5) er mag geen andere mogelijke oorzaak zijn voor de multipele ziekteverschijnselen
6) het liquoronderzoek toont IgG aan.

122
Q

Voorwaarden parkinson

A

Men aanvaardt algemeen dat de diagnose mag gesteld worden indien minimum 3 van de volgende hoofdsymptomen aanwezig zijn:
− tremor in rust
− rigiditeit
− a- of hypo-kinesie
- gestoorde houding(sreflexen)

én volgende symptomen afwezig zijn:
− oogbewegingsstoornissen, blikparese
− opvallende autonome functiestoornissen
− stoornissen van het centraal en perifeer neuron
− cerebellaire verschijnselen
− geen reactie op dopamine-mimetica.

123
Q

tandrad-fenomeen

A

de schokkende beweging die ontstaat bij het bewegen of strekken van een gewricht

124
Q

coup-laesie

A

beschadiging op de plaats van de slag zelf

125
Q

contre-coup-contusie

A

beschadiging op de tegenoverliggende cortex

126
Q

commotio cerebri

A

hersenschudding

127
Q

retrograde amnesie

A

geheugenstoornis voor de gebeurtenissen direct voorafgaand aan het trauma

128
Q

posttraumatische amnesie

A

geheugenstoornis voor de gebeurtenissen direct na het ongeval

129
Q

hematomyelie

A

de intramedullaire bloeding

130
Q

hematorachis

A

de epidurale bloeding

131
Q

hematogeen

A

verspreiding via het bloed

132
Q

feco-oraal

A

besmetting door indirecte of directe inname van ontlasting (feces) via de mond

133
Q

kinderverlamming)

A

Poliomyelitis anterior acuta

134
Q

trismus

A

het ongecontroleerde onvermogen om de mond of kaak te openen

135
Q

Risus sardonicus

A

een medisch symptoom, waarbij de mimiekspieren in een kramp schieten waardoor het lijkt of de patiënt grijnst

136
Q

opisthotonus

A

een medisch symptoom veroorzaakt door het onwillekeurig aanspannen van de rug- en nekspieren.

137
Q

ALS

A

Amyotrofe lateraalsclerose

138
Q

reflex blaas

A

autonome blaas

139
Q

atone blaas

A

met urinerentie en incontinentie

140
Q

op rug synomniem

A

spina bifida

141
Q

coele

A

zakvormige uitstulping

142
Q

waterhoofd

A

hydrocephalus

143
Q

neurotmesis

A

is er een volledige anatomische onderbreking van de zenuwvezel en de omgevende zenuwschede.

144
Q

axonotmesis

A

is de continuïteit van de zenuwvezels verbroken, maar blijft de omgevende zenuwschede (endoneurium) intact.

145
Q

neurapraxie

A

is er enkel een functiestoornis, terwijl de anatomische continuïteit behouden blijft.

146
Q

saturday night palsy’

A

N. radialis-compressie na een alcoholroes met de arm over een leuning of onder het lichaam

147
Q

‘paralysie des amoureux’

A

(compressie van een armzenuw bij langdurige houding met arm onder het hoofd van de bedgenoot

148
Q

het carpale tunnelsyndroom

A

(N. medianus-compressie in de pols door verdikt lig. carpi transversum of bij arthritis)

149
Q

“drophand”

A

pols en vingers in flexie

150
Q

“predikershand” of“apenhand”

A

uitval van de lange polsflexoren
Hierdoor valt de grijpfunctie van de hand uit en is pronatie van de voorarm onmogelijk

151
Q

klauwhand”:

A

het niet kunnen spreiden en sluiten van de vingers door paralyse

152
Q

Stimulatie

A

Facilitatie

153
Q

Afremming

A

Inhibitie

154
Q

ruggenmerg-segmenten

A

Metameren

155
Q

de spieren van 1 metameer

A

myotoom

156
Q

huidgebied van 1 metameer

A

dermatoom

157
Q

motorische banen vanuit hersenen naar het lichaam

A

piramidale banen

158
Q

gevoelszenuwen vanuit het lichaam naar de hersenen

A

Sensibele banen

159
Q

Zenuw tussen ruggenmerg en lichaam

A

Spinale zenuw

160
Q

opstijgende

A

Afferente

161
Q

Dalende

A

Efferente

162
Q

Reflexfunctie en geleidingsfunctie, van wat zijn dit de functies?

A

Ruggenmergfuncties

163
Q

Snelle reactie op lokaal spinaal niveau

A

Reflexboog

164
Q

onwillekeurige spiercontractie na bekloppen van pees of periostzone

A

Pees- en periostreflexen

165
Q

spiersamentrekking ten gevolge van een prikkeling van dermatoom

A

huidreflex

166
Q

spinale reflexen die afnemen of verdwijnen

A

Hypo+ of a-relfexie

167
Q

reflexen dat toenemen

A

Hyperreflexie

168
Q

buigen van alle tenen naar de voetzool toe bij strijken over de voetzoolrand van de hiel naar de kleine toen toe

A

voetzoolreflex

169
Q

Samentrekken en intrekken van buikspieren wanneer snel dwars over buikhuid wordt gestreken

A

Buikhuidreflex

170
Q

samentrekken van cremasterspier zodat testikel omhoog getrokken wordt wanneer men bij een man langs de binnenzijde van het bovenbeen strijkt

A

Cremasterreflex

171
Q

strijken over de laterale voetzoolrand van de hiel naar de kleine teen toe leidt dit tot strekken van de hallux naar de voetrug toe en spreiden van de tenen.C

A

Babinskyreflex

172
Q

hemibeeld van romp en ledematen

A

Contralaterale neurologische uitval

173
Q

afhangende mondhoek

A

Centrale facialisparese

174
Q

incoördinatie bij het uitvoeren van doelgerichte bewegingen

A

Kinetische of motorische ataxie

175
Q

onvermogen om afstanden in te schatten

A

dysmetrie

176
Q

gebrek aan samenwerking tussen gepaarde organen (bv ogen)

A

Asynergie

177
Q

onvermogen tot het maken van snelle, tegengestelde bewegingen

A

Dysdiadochokinese (adiadochokinese)

178
Q

gingincoôrdinatie (wijdbeense dronkemansgang)

A

locomotorische ataxie

179
Q

beven een of meer lichaamsdelen door een onwillekeurige samentrekking van spieren, die toeneemt als het doel van de beweging

A

intentietremor

180
Q

Afname van gevoel in het aangedane gebied.

A

Hypoësthesie

181
Q

Geen gevoel meer in aangedane gebied

A

Anesthesie

182
Q

De pijn is dan voelbaar aan de andere kant van het lichaam dan waar de beroerte plaatsvond, dus in één lichaamshelft.

A

Thalamische pijn

183
Q

pijnlijke gewaarwordingen zonder dat er een duidelijke pijnprikkel is.

A

Hyperpathie

184
Q

Hormoon die je lichaam aanmaakt als het donker wordt

A

Melatonine

185
Q

de woordbetekenis zit opgeslagen (‘luisteren’, een gesprek volgen)

A

Wat in het taalcentrum van Wernicke?

186
Q

het spreken verzorgt

A

het spraakcentrum van Broca

187
Q

het handelen niet meer doelmatig verloopt

A

apraxie

188
Q

taalstoornis

A

Afasie

189
Q

woordbegrip intact, maar kan woorden niet vormen

A

motorische afasie (gestoorde arcticulatie)

190
Q

woordbegrip defect, dus kan niet uitspreken of niet correct interpreteren

A

Sensorische afasie

191
Q

een uitval in de visuele waarneming

A

Anopsie

192
Q

zintuigindrukken correct waargenomen maar geen betekenis ervan te achterhalen

A

Agnotische stoornissen

193
Q

onvermorgen om te schrijven

A

Agrafie

194
Q

Onvermogen om te lezen

A

Alexie

195
Q

Omvermogen om te rekenen

A

Acalculie

196
Q

stoornissen van de aandacht voor één zijde van het lichaam en/of de ruimte

A

hemi-inattentie

197
Q

abnormale bewegingen en spierhypotonie

A

het hyperkinetisch-dystoon syndroom

198
Q

bewegingsarmoede en spierhypertonie

A

het hypokinetisch-rigied syndroom

199
Q

verminderde geurwaarneming

A

hyposmie

200
Q

afwezige geurwaarneming

A

anosmie

201
Q

afwijkende geurwaarneming

A

perosmie

202
Q

de drang van het organisme naar evenwicht en stabilisatie

A

homeostase

203
Q

Wanneer verschillende elementen elkaar tegenwerken

A

antagonistische werking

204
Q

Vernauwing van de pupil

A

Miose

205
Q

Vergrote pupil

A

Mydriase

206
Q

nog steeds dingen zien, horen, proeven, ruiken en voelen. Je kunt deze dingen alleen niet meer herkennen of plaatsen

A

agnosie

207
Q

afhangend ooglid

A

ptosis

208
Q

dubbelzien

A

diplopie

209
Q

bewegen in frontale vlak maar weg van het lichaam

A

Abductie

210
Q

bewegen in frontale vlak maar naar het lichaam toe

A

adductie

211
Q

spierpijn

A

myalgie

212
Q

hevig en aanhoudend

A

tonisch

213
Q

mekaar snel opvolgen met korte periode van rusti

A

Clonisch

214
Q

een aandoening waarbij sprake is van onwillekeurige, vloeiende, niet-ritmische bewegingen

A

chorea

215
Q

de samentrekking van de spieren van je armen en benen kronkelende bewegingen veroorzaakt,

A

athetose

216
Q

kleine, spiertrillingen onder de huid

A

fasciculaties

217
Q

geen beweging meer mogelijk

A

paralyse

218
Q

geringe beweging nog mogelijk

A

parese

219
Q

centrale verlamming (piramidaal syndroom)

A

spastische verlamming

220
Q

perifere verlamming

A

Slappe verlamming

221
Q

groot schrijven

A

megalografie

222
Q

klein schrijven

A

micrografie

223
Q

houdingsinstabiliteit (niet kunnen blijven rechtstaan met gesloten ogen)

A

statische ataxie (posturale)

224
Q

abnormale gevoelsgewaarwordingen die zich beperken tot het gebied van een zenuwwortel zoals tintelingen

A

paresthesieën

225
Q

beneveling (bewustzijn)

A

obnubilatie

226
Q

slaperigheid

A

somnolentie

227
Q

diepere slaap

A

sopor

228
Q

De daarnaast optredende vernauwing van de pupil van het niet belichte oog

A

indirecte of consensuele reactie

229
Q

In een provocatietest: de patiënt reflectoir de benen optrekken wanneer men zijn hoofd tóch plots vooroverbuigt

A

symptoom van Brudzinsky I).

230
Q

niet in slaagt één (passief) gestrekt been van de patiënt tot 90° heupflexie te heffen, tenzij flexie optreedt in het kniegewricht van datzelfde been

A

symptoom van Kernig,

231
Q

niet in slaagt één (passief) gestrekt been van de patiënt tot 90° heupflexie te heffen, zal het andere been -dat ontspannen op de onderzoektafel ligt- een reflectoire flexie van de knie vertonen

A

symptoom van Brudzinsky II).

232
Q

lage spierspanning

A

hypotonie

233
Q

hoge spierspanning

A

hypertonie

234
Q

spierspanning in rust

A

rusttonus

235
Q

scheelzien

A

strabisme

236
Q

onwillekeurige ritmische bewegingen van de oogbollen aangeduid

A

nystagmus

237
Q

Men vraagt de patiënt met aaneengesloten voeten te blijven rechtopstaan, test positief als men bij gesloten ogen valneiging optreedt

A

Proef van Romberg

238
Q

zakken van één van beide armen tijdens proef van barré

A

latente parese

239
Q

bij handen uitstrekken met handpalmen naar boven, positief als één van beide armen zakt

A

proef van barré

240
Q
  • vermoeden meningitis
  • routine-onderzoek bij verdeking intracerebrale of ruggenmerg-patho
A

Indicatie voor lumbaalpunctie

241
Q
  • intracraniale overdruk
  • verhoogde bloedingsneiging
  • lokaal geinfecteerde huid
A

Contra-indicatie voor lumbaalpunctie

242
Q
  • diagnose van primaire spieraandoeningen
  • diagnose van systeemziekten
A

Indicatie voor spierbiopsie

243
Q
  • verhoogde bloedingsneiging
  • lokaal geinfecteerde huid
A

Contra-indicatie voor spierbiospie

244
Q

Ruimte-innemend proces

A

RIP

245
Q

het potentiaalverschil dat opgewekt wordt door één motorneuron en het axon hiervan met al zijn vertakkingen en alle spiervezels die hierdoor bezenuwd worden.

A

motoreenheidpotentiaal,

246
Q

cerebro-vasculair accident

A

CVA

247
Q

transiënt ischemic attack)

A

TIA

248
Q

reversible ischemic neurological deficit)

A

RIND

249
Q

Hersenverweking

A

encephalomalacie

250
Q

syn. beroerte, attack

A

Intracerebrale apoplexie

251
Q

(syn. meningeale bloeding)

A

Extracerebrale subarachnoïdale bloeding

252
Q

Acidose

A

pHdaling

253
Q

TIA van het oog of vluchtige blindheid

A

amaurosis fugax

254
Q

het terugzakken van de oogbol in de oogholte

A

enoftalmie

255
Q

clipping (bloedaanvoer naar aneurysma afsluiten)
coiling (opvullen van verwijding)

A

heelkundige ingrepen bij subarachnoïdale bloeding

256
Q

heelkundige ingreep waarbij men een opening in de schedel maakt

A

Trepanatie

257
Q

kleine huidinfarctjes ten gevolge van kleine embolen van geïnfecteerd materiaal

A

petechieën

258
Q

de ernstigste vorm van meningokokkensepsis

A

Waterhouse-Fridericksen-syndroom”.

259
Q

Lichtschuwheid

A

Fotofobie

260
Q

veel dorst hebben

A

polydipsie

261
Q

binnenkant van het oog zien

A

fundoscopie

262
Q

bij de eenvoudige partiële aanvallen zijn enkel motorische óf enkel sensibele verschijnselen aanwezig.

A

Jacksonaanvallen

263
Q

de complexe partiële aanvallen daarentegen bestaan uit een combinatie van psychische en motorische verschijnselen.

A

psychomotorische aanvallen

264
Q

Grand Mal-crisis,

A

tonisch-clonische aanval

265
Q
  • prodromale fase
  • tonische fase
  • clonische fase
A

fasen van een grand mal

266
Q

hyperthermische stuipen of koortsstuipen

A

de febriele convulsies

267
Q

Abseces

A

Petit Mal-crisis.

268
Q

juveniele myoclonus-epilepsie of impulsief Petit Mal

A

myoclonieën

269
Q

witte stof wordt progressief opgelost

A

demyelinisatie

270
Q

uitval of verminderde gevoeligheid van een groot centraal gebied van het gezichtsveld

A

centraal scotoom

271
Q

neurologische spraakstoornis. Er is dan sprake van verminderde spierkracht en/of een verstoorde samenwerking van de spieren in de mond

A

dysarthrie

272
Q

1) eerste tekens tuusen 15 en 50 jarige leeftijd
2) letsels zijn multipel in plaats en tijd
3) ziekteverschijnselen moeten overeenkomen met laesies van de witte stof van het CZS
4) één laesie moet gelocaliseerd zijn boven het ruggenmerg
5) er mag geen andere mogelijke oorzaak zijn voor de multipele ziekteverschijnselen
6) het liquoronderzoek toont IgG aan.

A

6 voorwaarden voor MS vast te stellen

273
Q

Men aanvaardt algemeen dat de diagnose mag gesteld worden indien minimum 3 van de volgende hoofdsymptomen aanwezig zijn:
− tremor in rust
− rigiditeit
− a- of hypo-kinesie
- gestoorde houding(sreflexen)

én volgende symptomen afwezig zijn:
− oogbewegingsstoornissen, blikparese
− opvallende autonome functiestoornissen
− stoornissen van het centraal en perifeer neuron
− cerebellaire verschijnselen
− geen reactie op dopamine-mimetica.

A

Voorwaarden parkinson

274
Q

de schokkende beweging die ontstaat bij het bewegen of strekken van een gewricht

A

tandrad-fenomeen

275
Q

beschadiging op de plaats van de slag zelf

A

coup-laesie

276
Q

beschadiging op de tegenoverliggende cortex

A

contre-coup-contusie

277
Q

hersenschudding

A

commotio cerebri

278
Q

geheugenstoornis voor de gebeurtenissen direct voorafgaand aan het trauma

A

retrograde amnesie

279
Q

geheugenstoornis voor de gebeurtenissen direct na het ongeval

A

posttraumatische amnesie

280
Q

de intramedullaire bloeding

A

hematomyelie

281
Q

de epidurale bloeding

A

hematorachis

282
Q

verspreiding via het bloed

A

hematogeen

283
Q

besmetting door indirecte of directe inname van ontlasting (feces) via de mond

A

feco-oraal

284
Q

Poliomyelitis anterior acuta

A

kinderverlamming)

285
Q

het ongecontroleerde onvermogen om de mond of kaak te openen

A

trismus

286
Q

een medisch symptoom, waarbij de mimiekspieren in een kramp schieten waardoor het lijkt of de patiënt grijnst

A

Risus sardonicus

287
Q

een medisch symptoom veroorzaakt door het onwillekeurig aanspannen van de rug- en nekspieren.

A

opisthotonus

288
Q

Amyotrofe lateraalsclerose

A

ALS

289
Q

autonome blaas

A

reflex blaas

290
Q

met urinerentie en incontinentie

A

atone blaas

291
Q

spina bifida

A

op rug synomniem

292
Q

zakvormige uitstulping

A

coele

293
Q

hydrocephalus

A

waterhoofd

294
Q

is er een volledige anatomische onderbreking van de zenuwvezel en de omgevende zenuwschede.

A

neurotmesis

295
Q

is de continuïteit van de zenuwvezels verbroken, maar blijft de omgevende zenuwschede (endoneurium) intact.

A

axonotmesis

296
Q

is er enkel een functiestoornis, terwijl de anatomische continuïteit behouden blijft.

A

neurapraxie

297
Q

N. radialis-compressie na een alcoholroes met de arm over een leuning of onder het lichaam

A

saturday night palsy’

298
Q

(compressie van een armzenuw bij langdurige houding met arm onder het hoofd van de bedgenoot

A

‘paralysie des amoureux’

299
Q

(N. medianus-compressie in de pols door verdikt lig. carpi transversum of bij arthritis)

A

het carpale tunnelsyndroom

300
Q

pols en vingers in flexie

A

“drophand”

301
Q

uitval van de lange polsflexoren
Hierdoor valt de grijpfunctie van de hand uit en is pronatie van de voorarm onmogelijk

A

“predikershand” of“apenhand”

302
Q

het niet kunnen spreiden en sluiten van de vingers door paralyse

A

klauwhand”: