Begrippen Flashcards

1
Q

Aanvankelijk lezen

A

De fase in het leesonderwijs waarin de kinderen de letters aanleren en eenvoudige woorden hardop kunnen lezen. Voor de meeste kinderen speelt het aanvankelijk lezen zich af in groep 3.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Achtervoegsel

A

Een gebonden morfeem dat achteraan in een woord voorkomt, bijvoorbeeld -ig of -en.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Actieve woordenschat

A

De woorden die je gebruikt om met anderen te communiceren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Afleiden

A

Strategie voor het begrijpend lezen waarbij de lezer impliciete informatie uit de tekst aanvult.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Afleiding

A

Een woord waarvan niet alle delen als zelfstandig woord kunnen voorkomen. Bij een afleiding wordt een gebonden morfeem (een voorvoegsel of achtervoegsel) toegevoegd aan een woord, zodat er een nieuw woord ontstaat, bijvoorbeeld nattig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Akoestische identiteit

A

De klank van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Alfabetisch schriftsysteem

A

Schriftsysteem waarbij taal wordt weergegeven door de afzonderlijke spraakklanken van een woord te noteren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Amuseren

A

Spreekdoel/tekstdoel waarbij de spreker/schrijver het doel heeft om de toehoorders te vermaken, te boeien of te ontroeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Analogiestrategie

A

Spellingstrategie waarbij een woord geschreven wordt door het te vergelijken met een ander woord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Analyseren

A

Taalbeschouwingsstrategie waarbij een woord, een zin of een tekst uit elkaar gehaald wordt in onderdelen, in losse elementen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Analyseren van een woord

A

Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door het te analyseren in bekende woorden of door te letten op bekend voorvoegsels of achtervoegsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Antoniemen

A

Woorden met een tegengestelde betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Argumentatieve tekst

A

Tekstsoort waarin de schrijver de lezer probeert te overtuigen van zijn standpunt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Articulatorische identiteit

A

De uitspraak van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Auditieve analyse

A

De vaardigheid om in een woord afzonderlijke fonemen te onderscheiden. Ook in het herkennen van afzonderlijke woorden in een zin en klankstukken in een woord rekenen we tot de auditieve analyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Auditieve discriminatie

A

De vaardigheid om overeenkomsten en verschillen tussen klanken of woorden te kunnen vaststellen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Auditieve objectivatie

A

De vaardigheid om te reflecteren op de klankvorm van een woord en niet op de betekenis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Auditieve synthese

A

De vaardigheid om losse klanken samen te voegen tot een woord.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Auditieve vaardigheden

A

Vaardigheden die betrekking hebben op het horen. Ze spelen een rol bij het aanvankelijk lezen en spellen. We kennen de volgende auditieve vaardigheden: auditieve objectivatie, auditieve discriminatie, auditieve analyse, auditieve synthese, temporeel ordenen en klankpositie bepalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Automatisering/automatiseren

A

De vaardigheid van een lezen om het decoderen van woorden sneller te laten verlopen en efficiëntere leesstrategieën te gebruiken. Een lezer die leest met behulp van clusters en spellingpatronen past een vorm van automatiseren toe ten opzichte van de elementaire leeshandeling. Het lezen met behulp van de visuele woordvorm, morfologische analyse of met behulp van de context is een verdere vorm van automatisering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

BAVI

A

Indeling van teksten in AVI-niveaus waar de leesbeleving voorop staat. Bij het indelen van teksten wordt er rekening gehouden met de interesse van kinderen, het thema van een tekst, de leeservaring en de complexiteit van een verhaalopbouw.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Beginrijm

A

Ook wel alliteratie genoemd. Een rijmvorm waarbij (bijna) alle woorden van een dichtregel met dezelfde klank beginnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Beginnende geletterdheid

A

De ontwikkeling van de geletterdheid in de groepen 1 tot en met 3 van de basisschool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Begrijpend lezen

A

Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om het begrijpen van de tekst en het achterhalen van de bedoeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Begrijpend luisteren
Zie globaal luisteren. Meestal wordt de term gebruikt in de kleutergroepen als tegenhanger voor begrijpend lezen.
26
Beoordelingscriteria jeugdliteratuur
De criteria op grond waarvan boeken voor kinderen worden beoordeeld. Belangrijke criteria zijn: literaire criteria, pedagogische criteria en ideologische criteria.
27
Bepalen doel, publiek en tekstsoort
Stelvaardigheid waarbij een schrijver van tevoren nagaat wat hij met zijn tekst wil bereiken, voor wie de tekst bestemd is en daar een passende tekstsoort bij kiest.
28
Beschouwende tekst
Tekstsoort die gaat over wat iemand vindt van iets uit de werkelijkheid. De mening van de schrijver is van belang.
29
Betoogstructuur
Een tekststructuur waarin een mening of standpunt wordt ondersteund met argumenten.
30
Bottom-upmodel
Theorie over het verloop van het leesproces die ervan uitgaat dat een lezer begint met het waarnemen op het meest elementaire niveau, dat van de letters, en vervolgens de hogere niveaus waarneemt van de woorden en de zinnen in een tekst.
31
Brabbelen
Fase in de prelinguale periode waarin de baby klankgroepen produceert zoals dadada, bababa, mamama en waarbij de klanken worden aangepast aan de moedertaal.
32
Categoriseren
Principe voor woordenschatverwerving dat kinderen gebruiken voor het leren van woorden. Bij categoriseren combineer je betekenissen met elkaar en breng je woorden onder bij overkoepelende begrippen.
33
Classificeren
Taalbeschouwingsstrategie waarbij taalverschijnselen worden ingedeeld in een bepaalde (grammaticale) klasse.
34
Coderen
Aspect van de stelvaardigheid formuleren, waarbij het gaat om het correct toepassen van taalregels.
35
Cognitie
Principe van informatieverwerking waarbij het gaat om het verwerken van nieuwe informatie door het denken en het koppelen aan bestaande kennis. Belangrijk is ook het creëren van nieuwe kennis en het gebruiken van die kennis. Het speelt een rol bij begrijpend lezen.
36
Cognitieve functie
De functie van de taal waarbij het gaat om het gebruik van de taal als een hulpmiddel om gedachten te ordenen en greep te krijgen op de werkelijkheid.
37
Communicatieve functie
De functie van taal waarbij het gaat om het gebruik van de taal als communicatiemiddel. Ook wel sociale functie genoemd. Er zijn vier communicatieve of sociale functies van de taal: zelfhandhaving, zelfsturing, sturing van anderen , structurering van het gesprek.
38
Communicatieve competentie
De vaardigheid van een taalgebruiker om in alle communicatieve situaties adequaat te communiceren. Deelcompetenties zijn de grammaticale competentie, de tekstuele competentie, de strategische competentie en de functionele competentie.
39
Concept
De betekenis van een woord. De relaties tussen de klankvorm van een woord en de betekenis is willekeuring.
40
Conceptualiserende functie
De functie van de taal waarbij het gaat om het gebruik van de taal als een hulpmiddel om gedachten te ordenen en greep te krijgen op de werkelijkheid. Ook wel cognitieve functie genoemd. Er zijn drie conceptualiserende of cognitieve functies: rapporteren, redeneren en projecteren.
41
Copla
Een Spaanse dichtvorm van vier regels met acht lettergrepen.
42
Creatieve constructie theorie
Theorie over het ontstaan van taal, waarbij men ervan uitgaat dat kinderen taal niet simpelweg imiteren, maar zelf over een aangeboren taalvermogen beschikken waarmee ze op een creatieve manier zinnen kunnen bouwen. Ook wel mentalisme genoemd.
43
Denkend schrijven
Een schrijfstrategie waarbij de schrijver de opdracht analyseert en vertaal in één of meer problemen. Hij denkt na over de doelstelling en het publiek en gaat na wat hij al weet van het onderwerp. Tijdens het schrijven brengt hij steeds veranderingen, wijzigingen, aanvullingen en verbeteringen in de tekst aan. De verbeteringen hebben betrekking op alle aspecten van een tekst: inhoud, structuur, taalgebruik en spelling.
44
Dialect
Een variant van een taal die in een bepaalde regio gesproken wordt.
45
Differentiatiefase
De periode in de taalontwikkeling die loopt van 2 1/2 jaar tot 5 jaar waarin de taalontwikkeling op alle niveaus van de taal veel gedifferentieerder wordt. Kinderen leren veel nieuwe woordsoorten en de woordenschat breidt zich sterk uit.
46
Directe spellingstrategie
Spellingstrategie waarbij het schrijven van woorden geautomatiseerd verloopt, zonder dat regels of vergelijkingen hoeven worden toegepast.
47
Directe woordherkenning
Zie: lezen met behulp van de visuele woordvorm.
48
Directieve tekst
Tekstsoort waarin een bepaalde handeling of procedure wordt weergegeven.
49
Dyslexie
De Gezondheidsraad spreekt van dyslexie als 'de automatisering van de woordidentificatie (lezen) en/of schriftbeeldvorming (spellen) zich niet, dan wel zeer onvolledig of moeizaam ontwikkelt.
50
Eénwoordzin
De fase in de vroeglinguale periode, waarin een kind ontdekt dat woorden verwijzen naar de werkelijkheid. Een kind spreekt in zinnen van 1 woord.
51
Elementaire leeshandeling
Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer de afzonderlijke grafemen verklankt en vervolgens samenvoegt tot een woord. De elementaire leeshandeling bestaat uit drie stappen: het van links naar rechts koppelen van fonemen aan grafemen, auditieve synthese en betekenis geven.
52
Elementaire spellinghandeling
Spellingstrategie waarbij een woord wordt opgesplitst in fonemen en voor elk foneem het juiste grafeem wordt geschreven. De elementaire leeshandeling bestaat uit de volgende stappen: auditieve analyse, onthouden van de volgorde van fonemen en koppeling van foneem aan grafeem.
53
Eindrijm
Klankovereenkomst aan het eind van een dichtregel.
54
Elfje
Een gedicht van elf woorden, die als volgt verdeeld zijn over vijf versregels: 1, 2, 3, 4, 1.
55
Etymologisch principe
Principe van de Nederlandse spelling. Het houdt in dat de herkomst bepalend is voor de schrijfwijze van een woord of spraakklank. Het geldt voor veel leenwoorden en bij woorden met ei/ij en au/ou.
56
Evalueren van de spreektaak
Spreekstrategie waarbij de spreker zich na afloop van een presentatie afvraagt of het goed ging en wat er een volgende keer anders zou kunnen.
57
Foneem
Een klank die betekenisverschil tussen woorden veroorzaakt. De klank /b/ veroorzaakt in de woorden bak en dak betekenisverschil en is dus een foneem.
58
Fonemisch bewustzijn
Het besef dat woorden uit fonemen zijn opgebouwd. Het is een gevorderde fase van het fonologisch bewustzijn.
59
Fonologisch bewustzijn
Het vermogen om te kunnen reflecteren op de klankvorm van de taal. Het is een onderdeel van het metalinguïstisch bewustzijn.
60
Fonologisch niveau
Het niveau van de taal dat betrekking heeft op de uitspraak van woorden, de regels voor de volgorde van spraakklanken, de intonatie en het woordaccent.
61
Fonologisch principe
Basisprincipe van de Nederlandse spelling waarbij dat elk foneem door een apart grafeem wordt weergegeven. Ook wel het beginsel van de standaarduitspraak genoemd.
62
Fonologische identiteit
De klank en de uitspraak van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen. Overkoepelend begrip voor Akoestische en articulatorische identiteit.
63
Fonologische spellingstrategie
Spellingstrategie waarbij je een woord opsplitst in klanken of klankgroepen en daar achtereenvolgens de bijbehorende letters voor schrijft. We kennen twee fonologische strategieën: de elementaire spellinghandeling en de klankclusterstrategie.
64
Formuleren
Stelvaardigheid waarbij het gaat om het verwoorden van de inhoud. Een belangrijk aspect van formuleren is het toepassen van taalregels of coderen.
65
Functiewoorden
Woorden die een talige relatie weergeven, zoals de voegwoorden en vraagwoorden.
66
Functioneel analfabetisme
Iemands leesniveau is zo laag dat hij zich niet kan redden in een geletterde samenleving.
67
Functionele competentie
Het vermogen van een taalgebruiker om zijn taalgebruik aan te passen aan een specifieke situatie. Maakt deel uit van de communicatieve competentie.
68
Functionele geletterdheid
De vaardigheid om zich in een geletterde samenleving te kunnen redden.
69
Gebroken rijm
Rijmvorm waarbij er maar twee van de vier regels die rijmen. Het rijmschema is abcb.
70
Gekruist rijm
Rijmvorm met het rijmschema abab.
71
Gepaard rijm
Rijmvorm waarbij de dichtregels twee aan twee op elkaar rijmen. Gepaard rijm kent het rijmschema aabb.
72
Gebonden morfeem
Een morfeem dat niet als woord is te gebruiken, maar dat altijd gekoppeld is aan een ander woord. Gebonden morfemen zijn onder te verdelen in voorvoegsels en achtervoegsels.
73
Gebruikmaken van de (verbale en non-verbale) context
Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door te letten op de context.
74
Gebruikmaken van een bron in de eerste of de tweede taal
Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door het iemand te vragen of in een woordenboek op te zoeken.
75
Geletterdheid
Het vermogen om schriftelijke taal te begrijpen en te gebruiken. In de ontwikkeling van de geletterdheid worden drie stadia onderscheiden: ontluikende geletterdheid, beginnende geletterdheid en gevorderde geletterdheid.
76
Generaliseren
Taalbeschouwingsstrategie waarbij een uitspraak over taal gedaan wordt die het karakter heeft van een regel.
77
Gericht luisteren
Een luisterstrategie waarbij je luistert vanuit bepaalde specifieke vragen.
78
Gesprekssoort
Verzamelnaam voor de verschillende soorten mondelinge teksten of gesprekken, zoals een kringgesprek, een interview of een uitleg.
79
Gevorderde geletterdheid
De ontwikkeling van de geletterdheid na groep 3.
80
Globaal luisteren
Een luisterstrategie waarbij je globaal de spreker probeert te volgen. Je volgt de lijn van een betoog en let minder op de details.
81
Grafeem
Een letter of lettercombinatie die naar een foneem verwijst. In neus kennen we de drie grafemen: de n, de lettercombinatie eu en de s.
82
Grammaticale competentie
De kennis van de taal en de taalregels die nodig zijn om te kunnen communiceren. Maakt deel uit van de communicatieve competentie.
83
Haiku
Een gedicht van drie regels met respectievelijk 5, 7 en 5 lettergrepen.
84
Herordenen
Taalbeschouwingsstrategie waarbij je taalverschijnselen vanuit verschillende gezichtspunten bekijkt.
85
Het lezen van woordgroepen
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij de lezer de minieme pauzes in de zin (meestal op de grens van woordgroepen) op een correcte manier laat horen.
86
Homofonen
Woorden met dezelfde uitspraak, maar een verschillende spelling, bijvoorbeeld hei en hij.
87
Homografen
Woorden met dezelfde spelling, maar verschil in uitspraak, bijvoorbeeld de regent en het regent.
88
Huilen
Fase in de prelinguale periode waarin de baby door middel van huilen signalen geeft aan de buitenwereld.
89
Hulpstrategie
Spellingstrategie waarbij gebruikgemaakt wordt van (zelfbedachte) geheugensteuntjes of hulpregels.
90
Hyponiem
Een woord waarvan de betekenis ook wordt uitgedrukt door een overkoepelend begrip.
91
Identiteiten van een woord
Een woord heeft in het woordgeheugen verschillende kenmerken of identiteiten. We kennen de akoestische identiteit (klank), de articulatorische identiteit (uitspraak), de morfologische identiteit (opbouw), de semantische identiteit (betekenis), de syntactische identiteit (verbindbaarheid met andere woorden) en de orthografische identiteit (spelling).
92
Ideologische criteria
Beoordelingscriteria voor jeugdliteratuur waarbij er bij het beoordelen van een kinderenboek vooral gelet wordt op de normen, de waarden en de beelden die door een boek worden overgedragen.
93
Indirecte spellingstrategie
Spellingstrategie waarbij je bij het spellen van een woord een bepaalde denkhandeling verricht, zoals het verdelen van een woord in fonemen of het toepassen van een regel. We kennen de volgende indirecte spellingstrategieën: fonologische strategie, de woordbeeldstrategie, de regelstrategie, de analogiestrategie en de hulpstrategie.
94
Informatieve tekst
Tekstsoort waarin de auteur de werkelijkheid beschrijft. Hij heeft als doel de lezer informatie te geven.
95
Informatieverwerving
Het efficiënt kunnen vinden en raadplegen van bronnen.
96
Informeren
Spreekdoel/tekstdoel waarbij het gaat om het overbrengen van feitelijke informatie. Informeren, amuseren, instrueren en overtuigen.
97
Inhoudswoorden
Woorden met een duidelijk omschreven betekenis, zoals zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bijvoeglijke naamwoorden.
98
Instrueren
Spreekdoel/tekstdoel waarbij de spreker/schrijver iets wil uitleggen of verduidelijken.
99
Intensief luisteren
Een luisterstrategie waarbij je een zo volledig mogelijk beeld probeert te krijgen van de spreker te vertellen heeft.
100
Interactieve model
Theorie over het verloop van het leesproces die ervan uitgaat dat het lezen een afwisseling is tussen voorspellend lezen en woord voor woord lezen. Bij het lezen gebruikt die lezer de visuele informatie aan de ene kant en zijn kennis van de taal aan de andere kant.
101
Interactionele benadering
Theorie over het ontstaan van taal waarbij men enerzijds het belang van het aangeboren taalleervermogen onderschrijft, maar anderzijds benadrukt dat het taalaanbod van de omgeving en de interactie tussen een kind en andere moedertaalsprekers belangrijk is bij het leren van een taal.
102
Interferentiefouten
Fouten die voortkomen uit de verschillen tussen een eerste en een tweede taal.
103
Jeugdliteratuur
Domein van het taalonderwijs dat tot doel heeft de kinderen in aanraking te brengen met verschillende literaire genres, hun literaire smaak te ontwikkelen en ze te laten genieten van het lezen van jeugdboeken.
104
Kwatrijn
Een gedicht van vier versregels met twee rijmklanken.
105
Klankclusterstrategie
Spellingstrategie waarbij je klankgroepen door vaste lettercombinaties weergeeft, bijvoorbeeld -aai of -ieuw.
106
Klankdicht
Dichtvorm waarin de klankverwerking van de taal centraal staat; soms bevat het niet bestaande woorden.
107
Klankpositie bepalen
De vaardigheid om aan te geven op welke plaats je een klank in een woord hoort. Het is een combinatie van de vaardigheden auditieve analyse, het temporeel ordenen en de kennis van begrippen.
108
Klankzuiver
Een woord is klankzuiver als de spelling overeenkomt met de uitspraak, zoals in kat en huis.
109
Klemtoon
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om het correct laten horen van het accent in woorden als zinnen.
110
Kritisch luisteren
Een luisterstrategie waarbij je probeert om je tijdens het luistern een mening te vormen.
111
Label
De klankvorm van een woord. De relaties tussen de klankvorm van een woord en de betekenis is willekeurig.
112
Labelen
Principe voor woordenschatverwerving dat kinderen gebruiken voor het leren van woorden. Bij labelen koppel je een woord aan een voorwerp of gebeurtenis uit de werkelijkheid.
113
LES
De leeservaringsschaal (LES) is een waardering van een tekst op basis van inhoud, personages, perspectief, tijd, plaats. structuur, spanning, taalgebruik en beeldtaal, in een schaal van A (makkelijk) tot H (moeilijk). Zie ook Leeslat.
114
Leeslat
Indelingssysteem van uitgeverij Zwijsen voor het niveau van teksten. LAT staat van Leeservaringsschaal, AVI en Thema. De leeservaringsschaal (LES) is een waardering van een tekst op basis van inhoud, personages, perspectief, tijd, plaats, structuur, spanning, taalgebruik en beeldtaal, in een schaal van A ( makkelijk) tot H (moeilijk).
115
Leesstadia
Stapsgewijze ontwikkeling van de (spontane) leesvaardigheid van kinderen. Ehri onderscheidt de volgende stadia: de prealfabetische fase, de partieel alfabetische fase, de volledig alfabetische fase, de geconsolideerde alfabetische fase en de geautomatiseerde alfabetische fase.
116
Leesstrategie (begrijpend lezen)
Een bewuste werkwijze die een lezer hanteert om de inhoud van een tekst te begrijpen. We kennen de volgende strategieën voor begrijpend lezen: voorspellen, vragen stellen, visualiseren, verbinden, samenvatten en afleiden.
117
Leesstrategie (technisch lezen)
Manier om een tekst te decoderen of te verklanken. We onderscheiden vijf leesstrategieën voor het technisch lezen: de elementaire leeshandeling, lezen met behulp van clusters en spellingpatronen, lezen met behulp van de visuele woordvorm, lezen met behulp van morfologische analyse en lezen met behulp van de context.
118
Leesvaardigheid (begrijpend lezen)
Deelhandeling van het begrijpend leesproces die min of meer onbewust verloopt. Het geheel van inzetten van deze vaardigheden leidt tot het begrip van een tekst. In het onderwijs in begrijpend lezen kan in de instructie op één of meer vaardigheden de nadruk worden gelegd.
119
Letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal
Woordleerstrategie waarbij je achter de betekenis van een woord komt door te letten op de overeenkomst tussen een eerste of een tweede taal.
120
Letterpositie bepalen
De vaardigheid om aan te geven op welke plaats je een grafeem in een woord ziet. Het is een combinatie van de vaardigheden visuele analyse, het spatieel ordenen en de kennis van begrippen.
121
Lezen met behulp van clusters en spellingpatronen
Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer lettercombinatie in een woord waarneemt. Deze strategie is te beschouwen als een verkorting van een elementaire leeshandeling.
122
Lezen met behulp van de visuele woordvorm
Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer een woord herkent aan bepaalde specifieke kenmerken, zoals de volgorde van bepaalde letters. Ook wel directe woordherkenning genoemd.
123
Lezen met behulp van morfologische analyse
Strategie voor technisch lezen, waarbij de lezer langere woorden leest op grond van betekenisvolle delen of morfemen.
124
Lezen van interpunctie
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij de lezer de interpunctie in zijn manier van voorlezen laat horen.
125
Limerick
Een vijfregelig gedicht met het rijmschema aabba. In de eerste regel wordt vaak een persoon en een plaatsnaam geïntroduceerd.
126
Linguale periode
De periode in de taalontwikkeling na het eerste levensjaar, waarin een kind woorden en zinnen als communicatiemiddel gebruikt. De linguale fase in de taalontwikkeling valt uiteen in drie perioden: de vroeglinguale periode, de differentiatiefase en de voltooiingsfase.
127
Literaire criteria
Beoordelingscriteria voor jeugdliteratuur waarbij er bij het beoordelen van een kinderenboek vooral gelet wordt op de manier waarop het verhaal geschreven is, op origineel taalgebruik, beeldende beschrijvingen of realistische dialogen.
128
Logografisch schriftsysteem
Schriftsysteem waarbij elk woord wordt weergegeven door een plaatje zoals in het Chinees.
129
Luisterdoel
Bewuste of onbewuste doelstelling van de luisteraar. We kennen de volgende luisterdoelen: iets te weten willen komen, een gevoel willen ondergaan, een mening willen vormen, een handeling willen uitvoeren en een spel willen spelen.
130
Luisterstrategie
Een bewuste manier van luisteren die iemand hanteert om een bepaald luisterdoel te bereiken. We kennen de volgende luisterstrategieën: globaal luisteren, intensief luisteren, kritisch luisteren en gericht luisteren.
131
Meervoudig routemodel
Een model over de verschillende manieren die een kind kan hanteren voor het lezen van een woord: weg 1 via volledige verklanking van een woord, weg 2 via gebruikmaking van delen van een woord en weg 3 via directe woordherkenning. Het correspondeert met de leesstrategieën de elementaire leeshandeling, lezen met behulp van clusters en spellingpatronen en lezen met behulp van de visuele woordvorm.
132
Meerwoordszin
De fase in de vroeglinguale periode, waarin een kind spreekt in zinnen van 3 of meer woorden en waarin de woordenschat van een kind een sterke groei doormaakt.
133
Mentaal lexicon
Het woordgeheugen; het maakt deel uit van het langetermijngeheugen, waarin informatie permanent ligt opgeslagen.
134
Mentalisme
Theorie over het ontstaan van taal, waarbij men ervan uitgaat dat kinderen taal niet simpelweg imiteren, maar zelf over een aangeboren taalvermogen beschikken waarmee ze op een creatieve manier zinnen kunnen bouwen.
135
Metalinguïstisch bewustzijn
Het vermogen om na te denken over de vorm en het gebruik van taal en om onbewuste kennis over de regels in de taal te verwoorden.
136
Mondelinge taalvaardigheid
Het domein van het taalonderwijs waar het gaat om het spreken en luisteren en het voeren van allerlei mondelinge gespreksvorm.
137
Monitoren van de spreektaak
Spreekstrategie waarbij de spreker zich afvraagt of zijn spreken duidelijk is en of het nodig is om aanpassingen te plegen.
138
Morfeem
Het kleinste betekenisdragende element van een taal. Er zijn twee soorten morfemen: vrije morfemen en gebonden morfemen.
139
Morfologische identiteit
De opbouw van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.
140
Morfologisch niveau
Het niveau van een taal dat betrekking heeft op de opbouw van woorden in morfemen.
141
Morfologisch principe
Principe van de Nederlands spelling waarbij elk morfeem steeds op de zelfde manier wordt gespeld, ongeacht verschillen in uitspraak, zoals bij bed en bedden. Ook wel het beginsel van een vormovereenkomst genoemd. Het morfologisch principe valt uiteen in de regel van de gelijkvormigheid en de regel van de overeenkomst.
142
Naam(ge)dicht
Ook wel acrostichon genoemd. Een gedicht waarvan de eerste letters van een versregel of een strofe een naam vormen.
143
Natuurlijkheid en emotionaliteit
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij je een manier van spreken hanteert als in een gewoon gesprek of een mondelinge presentatie.
144
Netwerkopbouw
Principe voor woordenschatverwerving dat kinderen gebruiken voor het leren van woorden. Hierbij wordt de woordenschat van een kind ontwikkeld door allerlei betekenissen in het geheugen aan elkaar te koppelen.
145
Nonsensgedicht
Een dichtvorm waarin vaak niet bestaande woorden worden gebruikt en waarin het gaat over onmogelijke zaken.
146
Omarmend rijm
Rijmvorm met het rijmschema abba.
147
Ontluikende geletterdheid
De ontwikkeling van de geletterdheid in de voorschoolse periode van 0 tot 4 jaar.
148
Oriënteren op de gesprekspartners of het publiek
Spreekstrategie waarbij de spreker nagaat wie zijn toehoorders zijn en zijn spreken probeert af te stemmen op zijn publiek.
149
Oriënteren op de soort spreektaak
Spreekstrategie waarbij je je van te voren afvraagt op welke manier je wilt presenteren.
150
Oriënteren op het doel van de spreektaak
Spreekstrategie waarbij de spreker zich eerst afvraagt wat hij precies wil bereiken.
151
Oriënteren op het onderwerp
Spreekstrategie waarbij de spreker van te voren nagaat of hij voldoende weet over een bepaald onderwerp, zich oriënteert op het onderwerp en zijn eigen voorkennis en ervaring in kaart brengt.
152
Orthografisch niveau
Het niveau van de taal dat betrekking heeft op de spelling van woorden en de interpunctie.
153
Orthografische identiteit
De spelling van een woord, zoals die ligt opgeslagen in het woordgeheugen.
154
Overtuigen
Spreekdoel/tekstdoel waarbij de spreker/schrijver iemand wil overhalen een bepaald standpunt of mening in te nemen.
155
Passieve woordenschat
De woorden die je begrijpt of waarvan je de betekenis herkent.
156
Pedagogische criteria
Beoordelingscriteria voor jeugdliteratuur waarbij er bij het beoordelen van een kinderenboek vooral op gelet wordt of een boek de ontwikkeling van kinderen stimuleert.
157
Perceptie
Principe van informatieverwerking waarbij informatie via onze zintuigen beschikbaar komt. Het speelt een rol bij begrijpend lezen.
158
Pictografisch schriftsysteem
Een schriftsysteem waarbij concrete woorden worden weergegeven door middel van tekeningen en afbeeldingen.
159
Pragmatisch niveau
Het niveau van de taal dat betrekking heeft op het concrete taalgebruik.
160
Prelinguale periode
De periode in de taalontwikkeling voordat een kind zijn eerste woordjes spreekt, ook wel de voortalige periode genoemd. Deze periode loopt vanaf de geboorte tot aan ongeveer het eerste levensjaar en omvat de fasen van het huilen, vocaliseren, vocaal spel en brabbelen.
161
Prentenboek
Genre uit de jeugdliteratuur waarin het beeld in belangrijke mate bepalend is voor de overdracht van de informatie.
162
Principe voor woordenschatverwerving
Manier die een kind tijdens de spontane taalverwerving hanteert om nieuwe woorden te leren. We kennen drie principes voor woordenschatverwerving: labelen, categoriseren en netwerkopbouw.
163
Productieve woordenschat
De woorden die je gebruikt om met anderen te communiceren, ook wel actieve woordenschat.
164
Projecteren
Een cognitieve of conceptualiserende functie waarbij de spreker zich probeert te verplaatsen in de gedachten en gevoelens van iemand anders.
165
Pseudolezen
Het imiteren van leesgedrag door kleuters, waarbij een kind een verhaal weergeeft aan de hand van de plaatjes.
166
Rapporteren
Een cognitieve of conceptualiserende functie waarbij de spreker verslag doet van iets wat in de werkelijkheid voorkomt.
167
Receptieve woordenschat
De woorden die je begrijpt of waarvan je de betekenis herkent, ook wel passieve woordenschat genoemd.
168
Recursief systeem
Kenmerk van menselijke taal, dat inhoud dat een element van de taal weer eenzelfde element van de taal kan bevatten. Zo kan een zin ook weer een andere zin bevatten. De zin Ik vermoed dat hij liegt bevat zelf weer de zin hij liegt. Recursiviteit houdt dus in dat zinnen in principe onbeperkt uitgebreid kunnen worden.
169
Redeneren
Een cognitieve of conceptualiserende functie waarbij de spreker het weergeven van een gebeurtenis bewerkt door een extra denkstap in te bouwen, bijvoorbeeld: chronologisch ordenen, conclusies trekken, relaties leggen tussen oorzaak en gevolg.
170
Reflecteren op de spreektaak
Spreekstrategie waarbij de spreker zich tijdens het spreken afvraagt of de informatie overkomt en hij zijn doel bereikt.
171
Reflecteren op schrijfgedrag
Stelvaardigheid waarbij de schrijver bewust nadenkt over zijn eigen schrijfkwaliteiten (schrijfproces) en de tekst die hij heeft geproduceerd (schrijfproduct). Het resultaat van het reflecteren kan zijn dat de schrijver de tekst verandert (zie reviseren).
172
Regel van de gelijkvormigheid
Onderdeel van het morfologisch principe. Het houdt in dat we een woord of voor- of achtervoegsel steeds op dezelfde manier schrijven.
173
Regel van de overeenkomst
Onderdeel van het morfologisch principe. Het houdt in dat woorden die op dezelfde manier zijn opgebouwd ook op een vergelijkbare manier worden geschreven. In de spelling wordt de opbouw van een woord duidelijk. We schrijven bijvoorbeeld grootte vanwege hoogte.
174
Regelstrategie
Spellingstrategie waarbij bij het schrijven van een woord een spellingregel wordt toegepast.
175
Relateren
Taalbeschouwingsstrategie waarbij je verbanden legt tussen taalelementen, zoals zinnen, zinsdelen, woorden en delen van woorden.
176
Reviseren
Stelvaardigheid waarbij het gaat om het proces van kritisch lezen en bijstellen van een tekst.
177
Ritme
De regelmaat in de woordopbouw van een gedicht. Ritme geeft een melodie aan een gedicht.
178
Rondeel
Een rijmend gedicht van 8 regels waarin de versregels 1, 4 en 7 hetzelfde zijn, net als de versregels 2 en 8.
179
Samenstelling
Twee losse woorden die worden samengevoegd tot één woord, bijvoorbeeld fietsbel.
180
Samenvatten
Strategie voor het begrijpend lezen waarbij de lezer op een overzichtelijke manier de hoofdzaken van een tekst weergeeft. Dat kan in de vorm van een lopende tekst, het noteren van kernzinnen of een schema of diagram.
181
Schooltaalwoorden
Abstracte begrippen die de leerlingen moeten kennen om het onderwijs te kunnen volgen.
182
Schrijfdoel
De doelstelling die de schrijver hanteert. De vier belangrijkste schrijfdoelen zijn: informeren, amuseren, instrueren en overtuigen.
183
Schrijfstrategie
Bepaalde aanpak voor het schrijven van een tekst. We kennen de volgende schrijfstrategieën: vertellend schrijven en denkend schrijven.
184
Semantisch niveau
Het niveau van een taal dat betrekking heeft op de betekenis van woorden en betekenisrelaties tussen woorden.
185
Semantische identiteit
De betekenis(aspecten) van een woord, zoals die liggen opgeslagen in het woordgeheugen.
186
Signaalwoorden
Woorden die de lezer informatie geven over de relaties in een tekst. Bijvoorbeeld: een tijdsrelatie of relatie tussen twee alinea's.
187
Simultane tweetaligheid
Het verschijnsel dat kinderen voor hun derde levensjaar min of meer gelijktijdig twee talen leren.
188
Sms-gedicht
Een gedicht met maximaal 160 letters, zonder verdere regels voor het rijmschema.
189
Sociale functie
De functie van taal waarbij het gaat om het gebruik van taal als communicatiemiddel.
190
Sonnet
Een gedicht van veertien versregels, waarbij de eerste twee strofen vier regels tellen en de laatste twee strofen uit drie regels bestaan.
191
Spatieel ordenen
De vaardigheid om de volgorde van letters te onthouden. In ruimere zin heeft het ook betrekking op het ordenen in de ruimte van bijvoorbeeld voorwerpen.
192
Spelling
Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om het correct kunnen schrijven van woorden en het toepassen van de belangrijkste spellingsregels.
193
Spellingcategorie
Een groep woorden met dezelfde spellingmoeilijkheid. Spetteren, ridder en bobbelig behoren tot de categorie van woorden met verenkeling.
194
Spellingstrategie
Manier die een speller gebruikt om tot de juiste schrijfwijze van een woord te komen. We kennen directe en indirecte spellingstrategieën.
195
Spellinguitspraak
Niet natuurlijke uitspraak van woorden waarbij je je in de uitspraak van een woord te veel laat leiden door de spelling.
196
Spreekdoel
De doelstelling die een spreker hanteert. De vier belangrijkste spreekdoelen zijn: informeren, amuseren, instrueren en overtuigen.
197
Spreekstrategie
Een doelgerichte handeling die een spreker hanteert om een spreektaak efficiënt uit te voeren. We kennen de volgende spreekstrategieën: oriënteren op het doel van de spreektaak, oriënteren op het onderwerp en de inzetten van eigen kennis, oriënteren op het soort spreektaak, oriënteren op het publiek of de gesprekspartners, reflecteren op de spreektaak, monitoren van de spreektaak en evalueren van de spreektaak.
198
Standaardtaal
De variant van een taal die gebruikt wordt bij de overheid, het onderwijs en de media.
199
Strategische competentie
Het vermogen van een taalgebruiker om strategieën te hanteren om zo bepaalde doelen te bereiken. Maakt deel uit van de communicatieve competentie.
200
Stapelstructuur
Een tekststructuur die bestaat uit min of meer losse onderdelen zonder zichtbare samenhang.
201
Stellen
Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om het schrijven van verschillende soorten teksten.
202
Stelvaardigheid
Een vaardigheid die bij het schrijven van een tekst wordt toegepast. We kennen de volgende stelvaardigheden: bepalen doel, publiek en tekstsoort, verzamelen, selecteren en ordenen van de inhoud, structureren van de tekst, formuleren, reviseren, en verzorgen.
203
Structureren van de tekst
Stelvaardigheid waarbij het gaat om de volgorde waarin een schrijver de informatie aanbiedt. Hij kan daarbij gebruikmaken van verschillende tekststructuren.
204
Structurering van het gesprek
Een sociale of communicatieve taalfunctie waarbij de taal gebruikt wordt om het gedrag van anderen te beïnvloeden.
205
Studievaardigheden
Het kunnen hanteren van studieteksten en informatiebronnen bijv. schema's, tabellen, grafieken en kaarten.
206
Studietechniek
Een techniek waarbij een lezer op een gestructureerde manier de informatie uit een tekst vastlegt, bijvoorbeeld in een schema of samenvatting.
207
Sturing van anderen
Een sociale of communicatieve taalfunctie waarbij de taal gebruikt wordt om het gedrag van anderen te beïnvloeden.
208
Successieve tweetaligheid
Het verschijnsel dat kinderen na de leeftijd van drie jaar een tweede taal leren nadat ze een eerste taal hebben geleerd. Bij successieve tweetaligheid leert iemand de tweede taal altijd met zijn kennis van de eerste taal.
209
Syllabisch principe
Principe van de Nederlands spelling. Het houdt in dat klankstukken of syllaben bepalend zijn voor de spelling van een woord, zoals in bomen en bommen.
210
Synoniemen
Woorden die dezelfde betekenis hebben.
211
Syntactisch niveau
Het niveau van de taal dat betrekking heeft op de regels voor het combineren van woorden. Op dit niveau kunnen we woordsoorten en zinsdelen aangeven.
212
Syntactische idenditeit
De mogelijkheden van een woord om zich te verbinden met andere woorden, zoals die liggen opgeslagen in het woordgeheugen.
213
Syntaxis
Zinsleer, een onderdeel van de taalkunde waarin de opbouw van zinnen wordt bestudeerd. Onderdelen van de syntaxis zijn het woordbenoemen en zinsontleden.
214
Taal-denkrelatie
Logische relaties die een lezer aanbrengt tussen woorden, woordgroepen en zinnen. Voorbeelden van taal-denkrelaties zijn: vraag-antwoord, chronologische volgorde, voorbeeld, vergelijkingen, doel-middel, voorwaarde.
215
Taalbeschouwing
Domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om kinderen leren te reflecteren op de taalvorm, de manier waarop iets is verwoord en het gebruik van taal. Kinderen moeten leren in de vorm van de taal bijzonderheden en regelmaat ontdekken.
216
Taalbeschouwingsstrategie
(Denk)strategie die een taalgebruiker hanteert om bijzonderheden en regelmaat in de taal vast te stellen. We kennen de volgende taalbeschouwingsstrategieën: analyseren, relateren, vergelijken, classificeren, generaliseren en regelmaat ontdekken.
217
Taalvariatie
De verscheidenheid aan verschijningsvormen van taal. Een bepaalde verschijningsvorm wordt een taalvariatie genoemd.
218
Techniek voor informatieverwerking
Een techniek waarbij een lezer op een gestructureerde manier de informatie uit een tekst vastlegt, bijvoorbeeld in een schema of samenvatting. Ook wel studietechniek genoemd.
219
Tekstuele competentie
Het vermogen om de kennis van gesproken en geschreven teksten te gebruiken in verschillende communicatieve situaties. Maakt deel uit van de communicatieve competentie.
220
Tekstdoel
De doelstelling die een schrijver hanteert. De vier belangrijkste schrijfdoelen zijn: informeren, amuseren, instrueren en overtuigen. Ook wel schrijfdoel genoemd.
221
Tekstsoort
Types teksten met gemeenschappelijke kenmerken, zoals de vorm en de doelstelling. Op grond van de doelstelling onderscheiden we de volgende tekstsoorten: verhalende teksten, informatieve teksten, directieve teksten, beschouwende teksten en argumentatieve teksten.
222
Tekststructuur
Een veel voorkomende structuur van een tekst. We kennen bijvoorbeeld de stapelstructuur, de verhaalstructuur en de betoogstructuur.
223
Tempo
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om het vloeiend lezen en een goede leessnelheid, alsmede om een goede afwisseling van snelle en langzame passages.
224
Temporeel ordenen
De vaardigheid om de volgorde van klanken of woorden te onthouden.
225
Top-downmodel
Theorie over het verloop van het leesproces die ervan uitgaat dat de lezer globaal waarneemt en relatief weinig visuele informatie nodig heeft en bij het lezen sterk gebruikmaakt van zijn voorkennis en de context. Een lezer doet globale voorspelling en toets of die kloppen.
226
Tweewoordzin
De fase in de vroeglinguale periode, waarin een kind spreekt in zinnen van 2 woorden en een soort telegramzinnen gebruikt.
227
Uitspraak en articulatie
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om het verstaanbaar en correct uitspreken van de woorden en zinnen van een tekst.
228
Vaktaalwoorden
Vakinhoudelijke begrippen die niet in het gewone taalverkeer voorkomen, zoals begrippen die specifiek zijn voor een bepaald vakgebied als aardrijkskunde of taalonderwijs.
229
Verbinden
Strategie voor het begrijpend lezen, waarbij de lezer de informatie uit een tekst in verband brengt met zijn eigen ervaringen en kennis van de wereld.
230
Verbuiging
Een woord waarbij een gebonden morfeem is toegevoegd aan een woord (net als bij een afleiding), maar waarbij geen nieuw woord ontstaat. Naast groot kennen we de verbogen vorm grote.
231
Vergelijken
Taalbeschouwingsstrategie waarbij je zoekt naar overeenkomsten en verschillen in taalverschijnselen.
232
Verhaalstructuur
Een tekststructuur waarbij het gaat om een tekst waarin personages opeenvolgende gebeurtenissen meemaakt.
233
Verhalende tekst
Tekstsoort die gaat over verzonnen gebeurtenissen of om een persoonlijke weergave van de realiteit.
234
Vertellend schrijven
Een schrijfstrategie waarbij een schrijver weergeeft wat hij al weet over een onderwerp. Een schrijver begint direct met schrijven nadat de schrijfopdracht is gegeven en schrijft meteen een definitieve versie van een tekst. Verbeteringen hebben alleen betrekking op woordkeuze, spelling en interpunctie en niet op de structuur van de tekst.
235
Vervoeging
Vormverandering/verbuiging bij werkwoorden: aan de grondvorm van een werkwoord wordt -t, -en, -te, -ten, -de of -den toegevoegd.
236
Verzamelen, selecteren en ordenen van de inhoud
Stelvaardigheid waarbij het gaat om hoe de schrijver aan de inhoudelijke informatie voor zijn tekst komt. Het kan bijvoorbeeld gaan om het raadplegen van schriftelijke bronnen, maar ook de eigen ervaringen kunnen als bron fungeren.
237
Verzorgen van de tekst
Stelvaardigheid waarbij het gaat om allerlei zaken die met de lay-out te maken hebben, zoals een duidelijke indeling in paragrafen en alinea's en het gebruik van illustraties.
238
Visualiseren
Strategie voor het begrijpend lezen waarbij de lezer probeert om zich een visuele voorstelling te maken bij een tekst.
239
Visuele analyse
De vaardigheid om binnen een woord afzonderlijke grafemen te onderscheiden. In ruimere zin heeft visuele analyse ook betrekking op het onderscheiden van delen binnen een geheel, bijvoorbeeld bij het analyseren van prenten en tekeningen.
240
Visuele discriminatie
De vaardigheid om verschillen en overeenkomsten te zin tussen afbeeldingen, letters of woorden.
241
Visuele synthese
De vaardigheid om grafemen samenvoegen tot een woord.
242
Visuele vaardigheden
Vaardigheden die de lezer in staat stellen om letters en woorden te herkennen. We kennen de volgende visuele vaardigheden: visuele discriminatie, visuele analyse, visuele synthese, spatieel ordenen en letterpositie bepalen.
243
Vocaal spel
Fase in de prelinguale periode waarin de baby experimenteert met klanken, zowel klinkers als medeklinkers.
244
Vocaliseren
Fase in de prelinguale periode waarin de baby zelf klinkers of vocalen produceert. Een kind ontdekt de klank van de taal en oefent zijn spraakmechanisme.
245
Voltooiingsfase
De periode in de taalontwikkeling die loopt van 5-9 jaar. Alle processen die in de vorige fase zijn begonnen, worden nu verder uitgebouwd. Aan het eind van deze periode beheerst een kind de taal op dezelfde manier als een volwassene. Er is alleen verschil in de grootte van de woordenschat.
246
Volume
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij het gaat om de geluidsterkte waarop je voorleest en de afwisseling tussen hard en zacht.
247
Voordrachtsaspecten
Onderdeel van het proces van technisch lezen. Hieronder vallen alle aspecten die bij een rol spelen bij een goede expressieve voordracht van een tekst. We kennen de volgende voordrachtsaspecten: uitspraak en articulatie, klemtoon, zinsmelodie, natuurlijkheid en emotionaliteit, tempo, volume, het lezen van woordgroepen en lezen van interpunctie.
248
Voorspellen
Strategie voor het begrijpend lezen waarbij de lezer op grond van de gelezen tekst een voorspelling probeert te maken over de nog komende tekst en daarbij steeds zijn voorspelling controleert en zo nodig bijstelt.
249
Voortgezet technisch lezen
De fase in het leesonderwijs waarin gewerkt wordt aan het vergroten van de vaardigheid in het decoderen van teksten. Het gaat om het vlot en nauwkeurig kunnen lezen van een tekst en niet om het begrijpen.
250
Voorvoegsel
Een gebonden morfeem dat vooraan in een woord voorkomt, bijvoorbeeld be- of ver-.
251
Vragen stellen
Strategie voor het begrijpend lezen, waarbij de lezer voor, tijdens en na het lezen op grond van zijn voorkennis of leesdoel gerichte vragen bij een tekst stelt en zoekt naar antwoorden.
252
Vrij morfeem
Een morfeem dat als los woord kan voorkomen en dat niet verder is op te splitsen in betekenisdragende delen.
253
Vroeglinguale periode
De periode in de taalontwikkeling die loopt van 1 tot 2 1/2 jaar en bestaat uit de fasen van de éénwoordzin, de tweedwoordzin en de meerwoodszin.
254
Woordbeeldstrategie
Spellingstrategie waarbij een woord wordt geschreven vanuit het woordgeheugen. Ook wel visuele strategie genoemd. Wordt gebruikt voor woorden waarvan de spelling niet te beredeneren is.
255
Woordbenoemen
Onderdeel van de syntaxis waarbij de afzonderlijke woorden in een zin nagegaan wordt tot welke woordsoort ze behoren. In de grammatica onderscheidt men traditioneel tien woordsoorten. Voorbeelden van woordsoorten zijn: zelfstandig naamwoord en telwoord.
256
Woordenschat
Het domein van het taalonderwijs waarbij het gaat om het aanleren van de betekenis van nieuwe woorden, uitdrukkingen, zegswijzen en spreekwoorden. Ook worden er strategieën aangeleerd om achter de betekenis van onbekende woorden te komen.
257
Woordleerstrategie
Werkwijze die bewust worden ingezet om de betekenis van woorden te achterhalen. We kennen de volgende woordleerstrategieën: analyseren van een woord, gebruikmaken van de (verbalen en non-verbale) context, gebruikmaken van een bron in de eerste of de tweede taal, letten op overeenkomsten tussen eerste en tweede taal.
258
Zelfhandhaving
Een sociale of communicatieve taalfunctie waarbij de spreker zichzelf beschermt en verdedigt.
259
Zelfreflectiestrategie
Zie: reflecteren op eigen leesactiviteiten en hun resultaten.
260
Zelfsturing
Een sociale of communicatieve taalfunctie waarbij de spreker met woorden zijn handelen ordent of plannen aankondigt.
261
Zinsmelodie
Voordrachtsaspect van het technisch lezen waarbij de lezer op een goede manier het verloop in toonhoogte in een zin laat horen.
262
Zinsontleden
Onderdeel van de syntaxis waarbij van elk zinsdeel de functie in de zin wordt aangegeven. Voorbeelden van zinsdelen zijn: onderwerp en meewerkend voorwerp.