Begrippen

Question 1

Affectieve voorspelling

Answer 1

Verwachte gevoelens over een toekomstige gebeurtenis

Question 2

Afhankelijke variabele

Answer 2

De variabele die de onderzoeker meet om te zien of die wordt beïnvloed door de onafhankelijke variabele; de onderzoeker heeft de hypothese dat de afhankelijke variabele afhangt van de onafhankelijke variabele.

Question 3

Agressie

Answer 3

Doelbewust gedrag dat erop is gericht om een ander te kwetsen of pijn te doen

Question 4

Alledaags realisme

Answer 4

De mate waarin een experiment lijkt op situaties in het dagelijks leven.

Question 5

Altruïsme

Answer 5

Het verrichten van een handeling ten gunste van een ander zonder daar zelf enig belang of voordeel bij te hebben.

Question 6

Altruïstische persoonlijkheid

Answer 6

De eigenschappen die ervoor zorgen dat een individu anderen helpt in een groot aantal verschillende situaties.

Question 7

Analyse van archieven

Answer 7

Vorm van de observationele methode waarbij de onderzoeker de verzamelde documentatie, oftewel de archieven, van een cultuur onderzoekt (bijvoorbeeld dagboeken, romans, tijdschriften en kranten)

Question 8

Analytische denkstijl

Answer 8

Manier van denken waarbij mensen zich richten op de kenmerken van objecten zonder aandacht te schenken aan de context; deze manier van denken is gebruikelijk in de westerse wereld.

Question 9

Angstig-ambivalente hechtingsstijl

Answer 9

Een hechtingsstijl die wordt gekenmerkt door de angst dat anderen het verlangen naar intimiteit niet zullen beantwoorden, wat leidt tot een hogere dan gemiddelde mate van angst.

Question 10

Angstmanagementtheorie

Answer 10

De theorie die inhoudt dat zelfvertrouwen een buffer is die mensen beschermen tegen angstwekkende gedachten over hun eigen sterfelijkheid.

Question 11

Angstopwekkende communicatie

Answer 11

Persuasieve boodschap die de attitudes van mensen door middel van angst probeert te veranderen.

Question 12

Anker- en correctieheuristiek

Answer 12

Mentale aanname waarbij mensen een getal of waarde als beginpunt gebruiken en vervolgens onvoldoende op dit ankerpunt corrigeren

Question 13

Aselecte steekproef

Answer 13

Manier om ervoor te zorgen dat een steekproef representatief is voor de populatie doordat iedereen in die populatie evenveel kans heeft om geselecteerd te worden voor de steekproef.

Question 14

Aselecte steekproef

Answer 14

Manier om ervoor te zorgen dat een steekproef representatief is voor de populatie doordat iedereen in die populatie evenveel kans heeft om geselecteerd te worden voor de steekproef.

Question 15

At random steekproef (randomisatie)

Answer 15

Het willekeurig ordenen of in groepen indelen van een populatie.

Question 16

Attitude

Answer 16

Een evaluatie van een attitudeobject zoals mensen, voorwerpen en ideeën.

Question 17

Attitude-inentingstechniek

Answer 17

Mensen wapenen tegen pogingen om hun attitudes te veranderen door ze van tevoren bloot te stellen aan kleine doses argumenten tegen die attitudes.

Question 18

Attitudetoegankelijkheid

Answer 18

De sterkte van de associatie tussen een attditudeobject en iemands evaluatie van dat object, uitgedrukt in de snelheid waarmee de betrokkene kan zeggen wat hij van het object vindt.

Question 19

Attributie

Answer 19

Het toeschrijven van oorzaken aan het eigen of andermans gedrag en daarmee voorzien van verklaringen

Question 20

Attributietheorie

Answer 20

Beschrijving van de manier waarop mensen de oorzaken van hun eigen en andermans gedrag verklaren.

Question 21

Automatisch denken

Answer 21

Denken dat onbewust, onopzettelijk, onwillekeurig en zonder inspanning geschiedt.

Question 22

Barrière van overdreven zelfvertrouwen

Answer 22

Gegeven dat mensen gewoonlijk te veel vertrouwen op de nauwkeurigheid van hun eigen oordelen.

Question 23

Basisdilemma van de sociaal psycholoog

Answer 23

Het compromis tussen interne en externe validiteit bij het doen van onderzoek; het is zeer moeilijk om een experiment uit te voeren waarvan zowel de interne (alle irrelevante variabelen onder controle) als de externe validiteit (generaliseerbaarheid naar andere situaties en mensen) groot zijn.

Question 24

Behaviorisme

Answer 24

Stroming in de psychologie die de stelling verdedigt dat men, om menselijk gedrag te kunnen begrijpen, slechts hoeft te kijken naar de bekrachtigende eigenschappen van de omgeving

Question 25

Belief perseverance

Answer 25

De neiging vast te houden aan een oorspronkelijk oordeel, zelfs wanneer we geconfronteerd worden met informatie die ons toot heroverweging zou moeten aanzetten.

Question 26

Beoordelingsheuristiek

Answer 26

Mentale aanname die mensen gebruiken om snel en efficiënt te kunnen oordelen.

Question 27

Beschikbaarheidsheuristiek

Answer 27

Mentale aanname waarbij mensen een oordeel baseren op het gemak waarmee ze zich iets voor de geest kunnen halen.

Question 28

Bestraffingseffect

Answer 28

Bevinding dat positieve opvattingen over de sociale wereld waarvan bewezen wordt dat ze onjuist zijn, kunnen omslaan naar zeer negatieve opvattingen.

Question 29

Blaming the victim

Answer 29

De neiging om individuen de schuld te geven (dispositionele attributies te maken) van hun slachtofferrol, meestal ingegeven door het verlangen om de wereld als een rechtvaardige plek te beschouwen.

Question 30

Blinde vlek -bias

Answer 30

De neiging om te denken dat andere mensen ontvankelijker zijn voor attributionele fouten dan wijzelf.

Question 31

Blootstellingseffect (mere exposure effect)

Answer 31

Hoe meer we worden blootgesteld aan een stimulus, hoe groter de kans dat we er sympathie voor gaan opbrengen.

Question 32

Catharis

Answer 32

Het idee dat stoom afblazen (door een agressieve daad te verrichten, anderen agressie te zien uiten of te fantaseren over agressie) opgebouwde agressieve energie ontlaadt en daardoor de kans op meer agressief gedrag verkleint.

Question 33

Causale theorieën

Answer 33

Theorieën over de oorzaak van eigen gevoelens en gedragingen.

Question 34

Centrale route naar overtuiging

Answer 34

De informatieverwerkingsroute die gevolgd kan worden als mensen gemotiveerd zijn en de mogelijkheid hebben om grondig aandacht te besteden aan de argumenten in de boodschap.

Question 35

Coderen

Answer 35

Uitdrukken of voortbrengen van non-verbaal gedrag, zoals glimlachen of iemand op de rug kloppen.

Question 36

Cognitieve dissonantie

Answer 36

Drijfveer die of onaangenaam gevoel van spanning dat wordt veroorzaakt door twee of meer onverenigbare cognities. Volgens latere definities wordt cognitieve dissonantie veroorzaakt door het feit dat men een handeling verricht, die in tegenspraak is met de gebruikelijke positieve opvatting van zichzelf.

Question 37

Communale relaties

Answer 37

Relatie waarin mensen vooral willen inspringen op de behoeften van de ander

Question 38

Conformisme

Answer 38

Een verandering in iemands gedrag als gevolg van de reële of ingebeelde invloed van andere mensen.

Question 39

Construct

Answer 39

De manier waarop mensen de sociale wereld waarnemen, begrijpen en interpreteren.

Question 40

Contacthypothese

Answer 40

Veronderstelling dat vooroordelen afnemen als er sprake is van gelijkwaardig contact tussen groepen, waarbij beide groepen gemeenschappelijke belangen en hetzelfde doel hebben.

Question 41

Contingentietheorie van leiderschap

Answer 41

Het idee dat de effectiviteit van leiderschap zowel afhankelijk is van hoe taak- of persoonsgericht de leider is, als van de mate van controle en invloed die de groep op de leider heeft.

Question 42

Correlatiecoëfficient

Answer 42

Een maat voor correlatie waarmee je de samenhang kunt vaststellen tussen twee variabelen (bijvoorbeeld in welke mate gewicht samenhangt met lengte).

Question 43

Covariatiemodel

Answer 43

Theorie die stelt dat om een attributie te kunnen maken over de oorzaak van iemands gedrag, we systematisch kijken naar het patroon tussen de aan- of afwezigheid van mogelijke causale factoren en het al dan niet optreden van het gedrag.

Question 44

Coverstory

Answer 44

Beschrijving van het doel van het onderzoek die proefpersonen te horen krijgen, maar die anders is dan het werkelijke doel. Wordt verteld om het psychologisch realisme van het onderzoek te waarborgen.