Begrippen Flashcards

1
Q

Sociologie

A
  1. Sociologie; De sociologie houdt zich bezig met het verklaren van gedrag van individuen en groepen van mensen vanuit de maatschappelijke invloeden die ze onder ondergaan. Daarmee levert de sociologie een instrumentarium dat help om de achtergronden van problemen beter te begrijpen. Als je eenmaal weet hoe iets werkt, ben je ook in staat om tot op zekere hoogte voorspellingen te doen over toekomstig gedrag of de voorwaarden voor verandering.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Kritiekfunctie

A

Kritiekfunctie; een functie van sociologie, het blootleggen van bestaande (machts)verhoudingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Sociologische verbeeldingskracht

A

Sociologische verbeelding; het in verband brengen van los van elkaar staande persoonlijke ervaringen, situaties en problemen door ze in het licht te plaatsen van de manier waarop de samenleving functioneert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beheersfunctie

A

Beheersfunctie; een functie van sociologie, sociologie geeft inzicht in menselijk gedrag en is daardoor ook goed bruikbaar om te samenleving te besturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ordeningsfunctie

A

Ordeningsfunctie; een functie van sociologie, een zodanige samenhang aan brengen zodat situaties overzichtelijker worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

6 eigenschappen Sociaal probleem

A
  1. Aanzienlijk aantal getroffenen
  2. Het moet gaan over persoonlijk letsel van de getroffenen
  3. Samenhang met andere problemen
  4. Niet tijdelijk van aard, maar structureel een van lange duur
  5. Het moet bovenpersoonlijke oorzaken hebben
  6. Het moet tegen serieuze waarden ingaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Socialisatie

A

Socialisatie; Het proces waarbij mensen leren zich sociaal te gedragen in de voor hen relevante groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Totale instituties

A

Totale instituties; de mensen zijn er opgenomen in de permanente nabijheid van anderen, zonder veel onderscheid des persoons, in een voorbedacht programma dat is opgesteld met het oog op het officiële doel van de institutie. Bv. Gevangenissen, (psychiatrisch) ziekenhuizen en verzorgingstehuizen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Internalisering

A

Internalisering; het proces waarbij mensen zich verwacht gedrag eigen maken, zodat ze het zonder nadenken en automatisch doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Rollen

A

Rollen; een samenstel van normen en verwachtingen met betrekking tot het gedrag en de positie van iemand anders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Rollenconflict

A

Rollenconflict; een situatie die ontstaat als de eisen en verwachtingen aan een roldrager zo uiteenlopen dat ze moeilijk te combineren zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Intern rollenconflict

A

Intern rollenconflict; het gaat om één sociale positie die moeilijk te combineren is met verschillende verwachtingen die aan iemand gesteld worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Extern rollenconflict

A

Extern rollenconflict; iemand kan als gevolg van de meerdere posities die hij tegelijkertijd inneemt de verschillende verwachtingen die die aan hem gesteld worden moeilijk combineren. Bv. Vader die ook trainer is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Cultuur

A

het geheel van voorstellingen, opvattingen, kennis, waarden en normen dat mensen als lid van de samenleving overdragen en verwerven doormiddel van leerprocessen.

Het gaat hier om niet-materiële zaken die de mensen in de loop der tijd ontwikkeld hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Subcultuur

A

Subcultuur; een cultuur die deel uitmaakt van een dominante cultuur, maar daar op bepaalde punten van afwijkt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Contracultuur

A

Contracultuur; een subcultuur die gekenmerkt word door het zich afzetten tegen de dominante of heersende cultuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Cultuurrelativisme

A

Cultuurrelativisme; de visie waarin culturen als gelijkwaardig worden gezien, waarbij de andere culturen gerespecteerd worden en andere mensen de ruimte krijgen hun eigen cultuur te behouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Ethnocentrisme

A

Ethnocentrisme; de neiging de ‘eigen’ cultuur centraal te stellen en al het andere daarvan af te meten (en daardoor als ‘minderwaardig’ te beschouwen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Nature-nurture

A

Nature-nurture-debat; sociologisch debat over welke aspecten van gedrag aangeboren of aangeleerd zijn.

  1. Nature; verwijst naar gedrag met een genetische of biologische oorsprong .
  2. Nurture; verwijst naar de invloed van de sociale omgeving en rolverwachtingen op het gedrag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Macht

A

Macht;

  1. Het vermogen om in de toekomst te formuleren
  2. Het vermogen om daarvoor middelen aan te wenden
  3. Het vermogen om via die middelen invloed uit te oefenen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Sociaal bewustzijn

A

Sociaal bewustzijn; de opvatting van de werkelijkheid van iemand over hoe de samenleving(het sociale) in elkaar zit en wat de eigen plaats daar in is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Symbolisch interactionisme

A

Symbolisch interactionisme; de sociologische benadering waarin het gedrag van mensen verklaard wordt vanuit de uitwisseling van tekens, de interpretatie daarvan en de wijze waarop daarop word gereageerd.

Wat is de symbolische waarde die mensen ergens aan interpreteren.

Betekenis ontstaat door sociale interacties

Mensen kunnen symbolen gebruiken om iets duidelijk te maken, iemand draagt een pak op succes uit te stralen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Self-fulfilling prophecy

A

Self-fulfilling prophecy; een voorspelling die zichzelf doet uitkomen. Omdat mensen zich naar de definitie van de situatie gedragen, wordt de situatie ook zo.

Voorb. Bankrun

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Self-defeating prophecy

A

Self-defeating prophecy; de zichzelf vernietigende voorspelling: juist omdat mensen zich gedragen naar de verwachtingen die horen bij de definitie van de situatie, zal die situatie veranderen.

Voorb. Sollicitatie, je denkt dat je niet wordt aangenomen, daarom kom je relaxt over en word je aangenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Stigmatisering/ etikettering

A

Stigmatisering/ etikettering; een situatie die zich voordoet als het gedrag van mensen gestuurd wordt door verwachtingen en reactie van anderen. Deze verwachtingen leggen zo’n druk op iemand dat hij er zich onontkoombaar naar gaat gedragen. Het wordt dan een self-fulfilling prophecy die zijn leven beheerst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Zondebok

A

Zondebok; de projectie op de ander, waarbij een groep ongefundeerd tot oorzaak van maatschappelijke problemen wordt gemaakt. Irrelevante onderscheidingen worden opgeblazen tot relevante verschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Populisme

A

Populisme; staat voor een ideologische benadering waarin het volk centraal gesteld wordt. Een beweging wordt als populistisch gezien als er sprake is van sterk persoonlijk leiderschap, anti-elite, weerzien tegen vreemde invloeden (zondebok) en nationalisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Blaming the victim

A

Blaming the victim; een gedragsvorm waarbij anderen de houding van de ‘slachtoffers’ van een situatie zelf als de oorzaak van hun problemen zien en er geen of nauwelijks oog voor de sociale omstandigheden bestaat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

(Structureel) functionalisme

A

(Structureel) functionalisme; een sociologische benadering waarbij de samenleving wordt gezien als een zeer groot sociaal systeem met onderdelen die bijdragen aan het voortbestaan van het geheel, en waarin de nadruk ligt op de samenwerking en afstemming tussen de betrokkenen. Vaak wordt in een dergelijke benadering een samenleving als organisme gezien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Manifeste verklaring/ functie

A

Manifeste verklaring; de verklaring die mensen zelf geven voor wat ze doen of voor wat er gebeurt. Het is meestal de sociaal geaccepteerde verklaring

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Latente verklaring/ functie

A

Latente verklaring; met dit begrip wordt verwezen naar het fenomeen dat we ons lang niet altijd bewust zijn van de beweegredenen waarom we handelingen doen of nalaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Groepering

A

Groepering; een verzameling mensen die te onderscheiden zijn van andere mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Groep

A

Groep; een overzichtelijke groepering waarvan de leden regelmatig, veelvuldig en intensief interactie met elkaar hebben en in de loop der tijd gezamenlijke waarden en normen ontwikkelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Collectiviteit

A

Collectiviteit; een grote groepering waarvan de leden wel een basis van gemeenschappelijke waarden (of belangen) hebben, maar geen directe interactie en communicatie met elkaar onderhouden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Sociale categorie

A

Sociale categorie; een groepering mesen die alleen een bepaalde eigenschap gemeen hebben. Er is geen interactie en communicatie, er zijn geen gemeenschappelijke waarden en normen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Sociale netwerken

A

Sociale netwerken; het geheel van relaties tussen verschillende posities die leiden tot een sociale structuur.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Interdependentie

A

Interdependentie; als mensen op elkaar aangewezen zijn, als mensen van elkaar afhankelijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Sociale ongelijkheid

A

Sociale ongelijkheid; het onderscheiden van groeperingen mensen die ten opzichte van elkaar een andere sociale positie innemen, en die daardoor ook in een andere situatie verkeren en andere mogelijkheden hebben. Die verschillende positie ten opzichte van elkaar zijn ook te omschrijven als het verschil in macht tussen deze sociale posities.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Standenmaatschappij

A

Standenmaatschappij; de wijze waarop sociale groepering het feodale tijdperk zich onderling verhielden en waarin vooral afkomst bepalend was voor de groep waartoe iemand behoorde: adel, boeren, geestelijkheid en burgers

40
Q

Kastensysteem

A

Kastensysteem; een combinatie van standen- en een gildesysteem dat veelal in Azië voorkomt. Ondanks het feit dat het wettelijk is afgeschaft, werkt het in de praktijk nog steeds door, waardoor verschillende bevolkingsgroepen (kasten) in de samenleving strikt gescheiden gescheiden posities innemen.

41
Q

Klassen

A

Klassen; een begrip dat verwijst naar de sociale categorieën die door het kapitalisme zijn ontstaan. Centraal in het klassenbegrip staat de tweedeling tussen de klasse die in het bezit is van de productiemiddelen en de klasse die gedwongen is om haar arbeidskracht te verkopen om in een inkomen te voorzien.

42
Q

Sociale mobiliteit

A

Sociale mobiliteit; de positie die iemand inneemt ten opzichte van zijn ouders.

  1. Verticale mobiliteit; als er sprake is van een stijging of daling
  2. Horizontale mobiliteit; het veranderen van het soort werk, sociale positie blijft gelijk.
43
Q

Sociale stratificatiebenadering

A

Sociale stratificatiebenadering; in deze visie, die hoort bij de open maatschappij, wordt de vraag gesteld in hoeverre mensen in hun sociale positie stijgen of dalen en welke barrières er nog zijn. Het gaat in deze optiek nadrukkelijk om graduele of relatieve verschillen tussen de lagen, en niet om principiële scheidingen zoals bij de kastensamenleving of de klassentegenstelling. Een andere benaming is ‘sociaal-hiërarchische benadering.

44
Q

Meritocratie

A

Meritocratie; een samenleving waarin men een sociale positie verwerft op basis van inzet van de eigen talenten, intelligentie en opleiding. Een meritocratie is het tegenovergestelde van een aristocratie, waarin iemands afkomst bepaalt welke positie word verkregen.

45
Q

Intergeneratiemobiliteit

A

Intergeneratiemobiliteit; het stijgen en dalen in de sociale positie binnen een generatie ten opzichte van de ouders.

46
Q

Intrageneratiemobiliteit

A

Intrageneratiemobiliteit; het stijgen en dalen binnen het eigen beroepsleven, binnen een generatie.

47
Q

Sociaal

A

Sociaal staat voor alles wat zich tussen mensen afspeelt en alles wat mensen met elkaar verbindt.

48
Q

Distinctiezucht

A

Ervoor zorgen dat je kinderen ook machtig worden;

  • het maken van het fijne onderscheid, wijnproeven, kleding etc.
  • cultureel kapitaal, de beheersing van culturele competenties
  • economisch kapitaal
  • sociaal kapitaal, netwerk
49
Q

Niet flexibele stratificatie gelaagdheid

A
  • slavernij
  • kastenstelsel
  • standen samenleving
50
Q

Flexibele stratificatie gelaagdheid

A
  • klassen maatschappij
51
Q

Constructivisme

A

Constructivisme: Een constructivist zou kijken naar hoe individuen sociale ongelijkheid ervaren en interpreteren op basis van hun achtergrond, cultuur en persoonlijke ervaringen. Het legt de nadruk op hoe mensen betekenis geven aan sociale ongelijkheid en hoe die interpretaties hun gedrag beïnvloeden.

52
Q

Hoogcultuur, laagcultuur en gezonken cultuur goederen

A
  • hoogcultuur; elite
  • Laagcultuur; burgers
  • gezonken cultuur goederen; eerst van de elite, nu van burgers
53
Q

Emancipatie

A

Emancipatie is het streven naar een volwaardige plaats in de samenleving vanuit een achtergestelde positie. Dit kan via gelijkgerechtigdheid, zelfstandigheid of de formele toekenning van gelijke rechten, gelijkstelling voor de wet.

Er is sprake van een emancipatiebeweging wanneer de volgende twee elementen zich in combinatie voordoen.
- Er is een sociale beweging die streeft naar verbetering van van de maatschappelijke positie van de sociale categorie die door deze beweging wordt vertegenwoordigd.
- De maatschappelijke uitgangssituatie van de desbetreffende categorie wordt als onrechtvaardig ten opzichte van andere sociale categorie ervaren.

54
Q

emancipatieparadox

A

Zo wordt het verschijnsel genoemd dat veel voorkomt bij emancipatiebewegingen waarbij bij leiders of voortrekkers het besef doorbreekt dat anderen ‘bevrijd’ moeten worden uit hun achtergestelde posities.

Het begrip benoemt de spanningen die ontstaat als aan mensen eerst de wil van een ander, voortrekkers, moet worden opgelegd, alvorens zij zich kunnen ‘bevrijden’ van de dominante ideologie, die hun bewustzijn zou beperken.

55
Q

Sociologische verwondering

A

Je moet kijken naar het bredere plaatje. Je moet verbanden zien tussen individuen en de historische context waarin zij leven.

Je moet jezelf wegdenken uit vertrouwde routines

56
Q

Sociale werkelijkheid

A

In de sociologie verwijst de term “sociale werkelijkheid” naar het idee dat de werkelijkheid niet alleen objectief en onafhankelijk bestaat, maar ook sociaal geconstrueerd is door menselijke interactie en interpretatie. Het suggereert dat wat als ‘waar’ of ‘echt’ wordt beschouwd, sterk beïnvloed wordt door sociale processen, normen, waarden en collectieve overtuigingen binnen een samenleving. Met andere woorden, de sociale werkelijkheid is het resultaat van gedeelde overeenkomsten en interpretaties binnen een gemeenschap.

  • Het sociale universum wat wij met elkaar vormen, dat ons beïnvloedt en waar we ons niet buiten kunnen plaatsen.
  • Durkheim (1895) noemt het een sui generis, een eigensoortige werkelijkheid die niet kan worden herleid tot het individu.
  • Elias (1971) heeft het in dit kader over de relatieve autonomie, gedrag is alleen te begrijpen in relatie tot de sociale omgeving.
57
Q

Wat zijn de 3 sociologische vragen volgens Johan Goudsblom

A
  1. Wie doen wat, en voor wie? (Arbeidsindeling)
  2. Wie zijn de baas over wie? (Macht, gezag, stratificatie en ongelijkheid)
  3. Wie horen bij wie? (Solidariteit en sociale cohesie)
58
Q

Primaire socialisatie

A

Opvoeding vanuit ouders/ voogd; het milieu waarin je leeft/ opgroeit heeft invloed op wie je bent of zult worden. Als je in een bepaalt milieu opgroeit leer je bepaalde normen en waarden aan waarvan die als de ‘norm’ worden gezien.

59
Q

Secundaire socialisatie

A

Geïnternaliseerde normen en waarden buiten de opvoeding door de ouders/ voogd, bv. School, sportclub, vrienden enz.;

60
Q

Sociale controle

A

het geheel van reacties om de waarden en normen te handhaven.

In het geval van beloningen ter goedkeuring, ondersteuning of instemming spreken we van positieve sanctie. Van negatieve sancties is sprake wanneer het gaat om straffen te afkeuring.
- Geheel van reacties om de waarden en normen te handhaven.
- Sociale controle leidt tot sociale cohesie.

61
Q

Sociale cohesie

A

de samenhang die in de samenleving of groep bestaat door de mate waarin mensen zich met elkaar verbonden voelen.

62
Q

Identiteit

A

het gevoel van verbondenheid dat iemand heeft met een collectiviteit waartoe die persoon zichzelf rekent. Een culturele identiteit ontstaat als er een groepsverbondenheid is gedefinieerd op grond van gemeenschappelijke waarden en normen en een gemeenschappelijk verleden.

  • Cooley (1902) sprak over het Looking-glas self, je ziet jezelf door de ogen van een ander.
63
Q

Institutie

A

Een gestandaardiseerd patroon van denken en doen in bepaalde situaties. Een institutie kan voor meer of minder mensen gelden, voor een bepaalde groep, of voor een hele samenleving.
- programma’s die de maatscha aan het gedrag van individuen oplegt
- Dagelijks leven is doorkruist met patronen die het gedrag van individuen reguleren.
- Dit gedrag wordt door instanties in ruimere sociale kaders gebracht.

64
Q

Hospilatisering

A

Een bijzondere vorm van internalisering, waarbij het gedrag van mensen zo door anderen bepaald en geregeld word, dat ze zelf nauwelijks meer eigen initiatief kunnen nemen.

65
Q

Hospilatisering

A

Een bijzondere vorm van internalisering, waarbij het gedrag van mensen zo door anderen bepaald en geregeld word, dat ze zelf nauwelijks meer eigen initiatief kunnen nemen.

66
Q

Dramaturgisch perspectief

A

Mensen proberen elkaar voortdurend duidelijk te maken wie zij zijn door middel van hun gedrag, kleding, houding en taal.
- We spelen allerlei rollen, hiermee proberen we een zo goed mogelijke indruk te maken op anderen (impression management).
- Alles wat in strijd is met het ideaalbeeld probeer je te verbergen
- We kunnen niet voortdurend in onze rol blijven, we maken daarom onderscheid tussen frontstage en backstage.

67
Q

3 componenten van cultuur

A
  • Materiële cultuur; alle voorwerpen en producten waarover een samenleving beschikt.
  • Cognitieve cultuur; taal, expressieve ideeën (expressief= gevoel), kennis en wetenschap.
  • Normatieve cultuur; de waarden (wat is (on)wenselijk) en normen (gedragsregels).
68
Q

Cultureel kapitaal

A

Cultureel kapitaal; de beheersing van culturele competenties die horen bij de hogere sociale posities: weten hoe het hoort en de goede bagage hebben om mee te kunnen doen.

69
Q

Hoog cultuur

A

Hoge cultuur; een sociologisch beperkte omschrijving dat in het dagelijkse gebruik aangeeft dat het om kunst en andere ‘hogere’ zaken gaat. Het begrip wordt veelal gebruikt door een elite in de samenleving die vanuit zijn positie de mogelijkheden heeft invloed uit te oefenen op het idee ‘hoe het hoort’.

70
Q

Laag cultuur

A

Lagere cultuur; het omgekeerde van hogere cultuur. Een begrip waarmee wordt aangeduid dat het gaat om cultuurgoederen die niet bijdragen aan het civilisatieproces.

71
Q

Civilisatieproces

A

Civilisatieproces; het proces waarmee de gedragsregels in de westerse samenleving in de loop der eeuwen steeds verfijnder en gevarieerder werden

72
Q

Gezonken cultuurgoederen

A

Gezonken cultuurgoederen; het bereikbaar worden van elitenormen voor mensen uit lagere sociale klassen, doordat het leven van de elite materieel dichterbij is gekomen.

73
Q

Sekse

A

Sekse; de van nature gegeven verschillen tussen jongens en meisjes, mannen en vrouwen.

74
Q

Gender

A

Gender; de culturele vormgeving aan ‘jongens’ en ‘meisjes’, ‘mannen’ en ‘vrouwen’.

75
Q

3 principes van George Blumer (symbolisch interactionisme)

A
  • Mensen handelen op basis van de betekenissen die ze geven aan alles in de wereld om hun heen.
  • De betekenissen die mensen geven ontstaan uit sociale interacties.
  • De betekenissen die mensen geven aan situaties komen tot stand door het geheel van onderlinge interpretaties.
76
Q

3 principes van George Blumer (symbolisch interactionisme)

A
  • Mensen handelen op basis van de betekenissen die ze geven aan alles in de wereld om hun heen.
  • De betekenissen die mensen geven ontstaan uit sociale interacties.
  • De betekenissen die mensen geven aan situaties komen tot stand door het geheel van onderlinge interpretaties.
77
Q

Thomas-theorema

A

Thomas-theorema; als mensen de situaties als werkelijk definiëren, de situaties werkelijke gevolgen hebben. De definitie van de situatie is dus van invloed op het handelen. (If men difine situations as real, the are real in their consequences). Vb; kapitaal bestorming Verenigde Staten. Mensen dachten dat de verkiezingen gestolen waren en zijn daar vervolgens naar gaan handelen.

78
Q

Pygmalion-effect

A

Pygmalion-effect; houdt in dat leraren, soms onbewust, verwachtingen hebben van bepaalde leerlingen. Met deze verwachtingen sturen ze impliciet de prestaties van de leerlingen. Zo zouden hoge verwachtingen leiden tot betere prestaties.

79
Q

Golem-effect

A

Golem-effect; gaat over de manier waarop lage verwachtingen van de leerkracht kunnen zorgen voor slechtere prestaties van de leerlingen. Zo krijgen de leerlingen minder aandacht en krijgen ze minder ondersteuning, waardoor ze minder gaan presteren op school.

80
Q

Structuralisme

A

Structuralisme: Aan de andere kant zou een structuralist meer aandacht hebben voor institutionele structuren, zoals economische systemen of politieke beleidsmaatregelen, die bijdragen aan sociale ongelijkheid. Het bekijkt de bredere systemen en structuren die de kansen en uitkomsten in de samenleving beïnvloeden, ongeacht individuele interpretaties.

Structuralisme; is een benaderingswijze die ervan uitgaat dat niet-direct waarneembare of onbewuste structuren ten grondslag liggen aan alle sociale verschijnselen.
- De sociale werkelijkheid bestaat buiten ons, is echt, objectie, concreet, onmiskenbaar.
- Het in kaart brengen van de structuren van sociale verschijnselen.

81
Q

Functie en disfunties (structureel functionalisme)

A
  • Functies; functies die een positief effect hebben op het functioneren van het geheel (de machine).
  • Disfunties; functies die een negatief effect hebben op het functioneren van ‘de machine’
82
Q

Vier typen bindingen/ behoeften om te kunnen samenleven

A
  • Economisch; productie en distributie van schaarse goederen
  • Politiek; dwang die mensen op andere kunnen uitoefenen.
  • Affectief; positieve en negatieve gevoelens die mensen voor elkaar koesteren.
  • Cognitief; processen van kennisvorming en kennisoverdracht.
83
Q

Sociale structuur

A

Het geheel van posities en groeperingen en de relatief duurzame relaties die deze posities en groeperingen onderling verbind

84
Q

De Kuznets curve;

A

theorie die stelt dat de inkomensongelijkheid in een land toeneemt tijdens de industrialisatie van dit land. Als de industrialisatie zich doorzet zal die ongelijkheid weer afnemen.

85
Q

Open maatschappij

A

iedereen die de wil en capaciteiten heeft kan zich ongeacht zijn afkomst een goede positie verwerven.

86
Q

Hoe ziet de stratificatie er vandaag de dag uit?

A
  • Wereld;
    o 10% bezit 86% van alle rijkdom
    o 40% bezit 14% van rijkdom
    o 50% bezit niks.
    o De moderne middenklasse is grotendeels geconcentreerd in de westerse wereld.
  • Nederland;
    o 10% bezit 61% van het vermogen
    o De onderste 60% bezit 1% van het vermogen
    o In Nederland heeft de onderklasse niet altijd te maken met de armoede in absolute zin, maar wel in relatieve zin.
87
Q

Rechtvaardigheid

A

Rechtvaardigheid; hiermee wordt de evenwichtige verdeling bedoeld van zowel de rechten als de plichten over de diverse sociale categorieën (bevolkingsgroepen). Van oudsher is het begrip rechtvaardigheid gekoppeld aan het maatschap verdelingsvraagstuk. Rechtvaardigheid vereist een symmetrie van rechten en plichten die aan posities is gekoppeld. Een discussie over rechtvaardigheid kan nooit los gezien worden van de historische context waarin deze plaatsvind. In het hedendaagse verdelingsvraagstuk spelen vijf criteria of maatstaven een rol;

88
Q

Wat zijn de 5 rechtvaardigheidsbeginselen

A
  • Historisch verworven rechten; bijvoorbeeld erfrecht.
  • Formele gelijkheid; voor de wet
  • Het verdiensten criterium; je krijgt naar prestatie.
  • Het behoeftecriterium; ?
  • Het capaciteitscriterium; een uitwerking hiervan is bijvoorbeeld; ‘de sterkste schouders moeten de zwaarste lasten dragen
89
Q

Rechtvaardigheid liberalisme

A
  • Iedereen is gelijk voor de wet.
  • Individuele verdiensten worden beloond door de vrij markt.
  • De samenleving moet gelijke kansen bieden.
  • Degene die de beste prestaties leveren. Moeten ook de hoogste posities bereiken.
  • Disbalans tussen rechten en plichten.
90
Q

Rechtvaardigheid socialisme

A
  • Verschil in afkomt zorgt voor ongelijke startposities.
  • De markt is niet neutraal maar heeft een politiek karakter.
  • Voor iedereen naar behoefte, door iedereen naar vermogen.
91
Q

Minoriteiten

A

Minoriteiten; dit zijn achtergestelde en gemarginaliseerde bevolkingsgroepen (sociale categorie) die niet beschikken over voldoende maatschappelijke invloed om hun positie te verbeteren.

92
Q

Sociale beweging

A

De benaming voor een groepering van mensen die op grond van gemeenschappelijke waarden en overtuigingen probeert doormiddel van collectieve actie de maatschappelijke ontwikkelingen te beïnvloeden, en die daarvoor een toekomstig gewenste situatie heeft geformuleerd en een weg om te komen tot machtsvorming. Een social beweging heeft tot doel om de sociale positie van de achterban van die sociale beweging te verbeteren en treedt daarvoor in conflict met andere groeperingen.
- Niet altijd gericht op verandering.
- Oneens met de mainstream/ dominante groep.
- Gaan tegen de stroom in op een niet traditionele manier

93
Q

3 fases van een emancipatiebeweging

A

1; Bewustwording en zichtbaar maken van achterstelling

2; Conflict en identiteit

3; institutionalisering en acceptatie

94
Q

Emancipatie 20e en 21e eeuw

A

20e eeuw;
- Was gericht op ideologische bewegingen.
- Het collectief definieerde het individu.
- Socialistisch, fascistisch, protestants, seculier en liberaal

21e eeuw;
- Gericht op identitaire bewegingen.
- Vanuit het individu naar het collectief.
- BLM, islamitisch fundamentalisme, nationalisme, me-too.

95
Q

Looking glas self

A

Je ziet jezelf door de ogen van een ander

96
Q

Doorbreken emancipatieparadox

A
  1. Verdiepen in de belevingswereld van minoriteit
  2. Onderzoeken welke elementen veranderbaar zijn
  3. Wat kunnen minoriteiten zelf veranderen, en stimuleer dat
  4. Doe dit zonder het respect van de belevingswereld te verliezen
97
Q

Marginalisering

A

Een structureel proces van achterstelling op grond van verschil in ‘verdiensten’ en ‘noodzakelijke behoeften’. Waardoor de achtergestelde categorie minder toegang heeft tot behoeftebevrediging en welvaart.