Begrippen 1/4 Flashcards

1
Q

Schaalniveaus

A

Lokale schaal= plaats
Regionale schaal= streek, provincie en landsdeel
Nationale schaal= land
Continentale schaal= landen en werelddelen
Mondiale schaal= wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gebied

A

Een bepaald stuk van een aardoppervlak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kaart

A

Een verkleinde tekening van een gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Overzichtskaart

A

Zo’n kaart verteld je al veel over een gebied

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Topografie

A
Topo= plaats
Grafie= beschrijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Bevolkingsdichtheid

A

Het aantal inwoners per km²

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Thematische kaart

A

Een kaart met een bepaald onderwerp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bevolkingspreiding

A

Hoe de inwoners zijn verdeeld over een land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Kaartlezen

A
Daar heb je 4 dingen voor nodig:
Titel
Legenda
Schaal
Noordpijl
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Legenda

A

De betekenis van de kleuren en symbolen op een kaart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Schaal

A

Hoeveel het gebied in de kaart is verkleind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Plattegrond

A

Alle Straten en gebouwen staan erop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Suburbs

A

De Engelse naam voor buitenwijken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Inzoomen

A

Dat doe je als je de aarde dichterbij je haalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Uitzoomen

A

Dat doe je als je de aarde verder weg van je haalt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoogteligging

A

Een grens van 2 landschappen

17
Q

Hoogvlakte

A

Een vlak of zachtgolvend gebied op een hoogte van meer dan 500 meter

18
Q

Prairie

A

Een grasvlakte met lange grassen

19
Q

Hooggebergte

A

Een gebied met toppen hoger dan 1,500 meter

20
Q

Absolute afstand

A

In een rechte lijn van a naar b

21
Q

Chinook

A

Een warme wind uit de bergen

22
Q

The gap

A

Als het landschap 1 tonig is: vlak leeg en kaal

23
Q

Absolute ligging

A

Daarvoor heb je 2 dingen nodig:

De breedte en de lengte van die stad

24
Q

Evenaar

A

Die verdeelt de aarde in 2 helften:
Noordelijk halfrond
Zuidelijk halfrond

25
Q

Noordelijk en zuidelijk uiterste:

A

Noordpool, zuidpool

26
Q

Breedtecirkel

A

Op elke breedtegraad kun je een cirkel trekken

27
Q

Breedteligging

A

Meet breedtegraden kan je prc meten hoever een plaats van de evenaar ligt

28
Q

Lage breedte

A

Als een plaats dicht bij de evenaar ligt (minder dan 30°)

29
Q

Hoge breedte

A

Als een plaats ver van de evenaar ligt (meer dan 60°)

30
Q

Meridiaan

A

Dat zijn lijnen die van pool tot pool lopen

31
Q

Nulmeridiaan

A

De nul staat bij de lijn van Greenwich (Londen) loopt

32
Q

Lengteligging

A

Met lengte graden meet je hoever een plaats van de nulmeridiaan ligt

33
Q

Oosterlengte (O.L.)

A

De plaatsen die ten oosten van de lijn liggen

34
Q

Westerlengte (W.L)

A

De plaatsen die ten westen van die lijn liggen