Basiswoorden 64 Tm 116 Flashcards
- ασθενής, ασθενούς
Zwak, ziek
- η ασπις, ασπιδος
Schild
- το αστρον
Ster
- το άστυ, αστεως
Stad
- ατε + ptc
Omdat
- ατε παις ων, ηδετο
Omdat hij een kind was, genoot hij
- αυ
- Opnieuw, weer
2. Op zijn beurt
αύθις
- Opnieuw, weer
2. Op zijn beurt
- αυξάνω
Vergroten, verheerlijken
- αυξανομαι
Groeien, groot worden
- αυτικα
Meteen
- αυτός
Zelf
- αυτόν/αυτήν/αυτό
Hij/zij/het
- ** αυτούς, αυτας, αυτά
Zij, die dingen
- # ο αυτός
Dezelfde
- ## ό αυτός και + dat.
Dezelfde als
- € αυτού
- Op de plaats zelf
2. Er
- ~ εαυτόν/ εαυτην/ εαυτό
Zich
- ~ εαυτούς/ εαυτας/ εαυτα
Ζich
- “ αυτοθεν
- Van de plaats zelf vandaan
2. Ervandaan
- αφικνεομαι
Aankomen
- αφικομην
Aor. Aankomen
- αφιγμαι
Perf. Aankomen
- αχθομαι
Ζich ergeren
- το βάθος, βάθους
Diepte, hoogte
- βαθύς, βαθεος
Diep, hoog
- βαίνω
Stappen, gaan
- βησομαι
Fut. Ik zal gaan (βαίνω )
- εβην
Aor. Ik ging (βαίνω )
- βεβηκα
Perf. Van βαίνω: gaan/ stappen
- συμβαίνει + aci
Het gebeurt dat, het geval wil dat
- βάλλω
Werpen, treffen
- βάλω, -εις
Fut. Βάλλω (werpen, treffen)
- εβαλον
Αοr. Van βάλλω (werpen, treffen)
- βεβληκα
Perf. Van βάλλω (werpen, treffen)
- εβλήθην
Aor. Passief van βάλλω (werpen, treffen)
77.* βεβλημαι
Perf. Passief van βάλλω (werpen, treffen)
- μεταβάλλω
Verplaatsen, veranderen
- συμβάλλω
- Bijeenbrengen
2. Vergelijken, vermoeden
- υπερβάλλω
Ergens overheen gaan, overtreffen
- ο βάρβαρος
Niet-Griek, vreemdeling
- βάρβαρος
Niet-Grieks, vreemd
- βαρύς, βαρεος
Ζwaar
- βασιλεύω + gen.
Koning zijn over
- ό βασιλευς, βασιλέως
Κoning
- ή βασιλεια
Koningschap, koninkrijk
- Βέβαιος
Vast, stevig, zeker
- Βελτιων, βελτιονος
Beter (comparativus)
- βέλτιστος
Best (superlativus)
- Βιάζομαι
Geweld gebruiken/ aandoen, dwingen
83.* η βία
Kracht, geweld
83.* βιά (δατινυς)
Μet geweld