Basic words Flashcards
1
Q
The apple(s)
A
De appel / De appels
2
Q
The milk
A
De melk
3
Q
A/an
A
Een
4
Q
The boy
A
De jongen / De jongens
5
Q
The man
A
De man / De mannen
6
Q
The child
A
Het kind / De kinderen
7
Q
Or
A
Of
8
Q
The water
A
Het water / De wateren
9
Q
The juice
A
Het sap / De sappen
10
Q
The bread
A
Het brod / De broden
11
Q
The woman
A
De vrouw / De vrouwen
12
Q
The girl
A
Het meisje / De meiden
13
Q
I (1st person singular)
A
Ik
14
Q
You (2nd person singular)
A
Je/Jij
15
Q
He
A
Hij