B Flashcards
1
Q
Der Hang
A
De berghelling
2
Q
Der Schnee
A
De sneeuw
3
Q
Das Feld
A
Het veld
4
Q
Das Opfer
A
Het slachtoffer
5
Q
Auslösen
A
Veroorzaken
6
Q
Außerhalb
A
Buiten van
7
Q
Beachten
A
Letten op
8
Q
Deswegen
A
Daarom
9
Q
Ein Risiko eingehen
A
Een risico nemen
10
Q
Ertrinken
A
Verdrinken
11
Q
Es gibt
A
Er is, er zijn
12
Q
Frieren
A
Vriezen
13
Q
Geraten
A
Terechtkomen
14
Q
Gesichtert
A
Beveiligd
15
Q
Häufig
A
Vaak