Assimil Flashcards
1
Q
schaatsen
A
faire du patin
2
Q
bekende
A
personne connue
3
Q
kampioen
A
champion
4
Q
de stoel
A
chaise
5
Q
het schilderij
A
tableau
6
Q
waard zijn
A
valoir
7
Q
de tuin
A
jardin
8
Q
hiervandaan
A
d’ici
9
Q
uitkijken op
A
avoir vue sur
10
Q
aan’leggen
A
aménager
11
Q
zeer
A
très (formel)
12
Q
de oprijlaan
A
allée
13
Q
zondags
A
dominical
14
Q
het uitstapje
A
sortie (promenade)
15
Q
de baas
A
le patron
16
Q
beroemd
A
célèbre
17
Q
de opschepper
A
vantard
18
Q
schoon
A
vraiment, complètement
19
Q
tijdens
A
lors de