Apprendre 6 FN-NF Flashcards
1
Q
le terminus
A
het eindpunt
2
Q
dormir
A
slapen
3
Q
fatigué(e)
A
vermoeid
4
Q
assieds-toi !
A
ga zitten
5
Q
la carte Navigo
A
de OV-chipkaart
6
Q
être pressé
A
haast hebben
7
Q
j’ouvre (ouvrir)
A
ik open (openen)
8
Q
le voyageur
A
de reiziger
9
Q
simple
A
eenvoudig
10
Q
l’escalator (m)
A
de roltrap
11
Q
de rien
A
geen dank
12
Q
être en retard
A
te laat zijn
13
Q
le distributeur (automatique)
A
de kaartjesautomaat
14
Q
la carte bancaire
A
de bankpas
15
Q
avoir envie de
A
zin hebben om
