Apprendre 2 Lire vocabulaire (FN) Flashcards
1
Q
faire partie de
A
deel uitmaken van
2
Q
cela
A
dat
3
Q
la plupart (de/des)
A
de meeste(n)
4
Q
la connaissance
A
de kennis
5
Q
actuellement
A
tegenwoordig
6
Q
informé
A
geïnformeerd
7
Q
en particulier
A
in het bijzonder
8
Q
être d’accord
A
het eens zijn
9
Q
pourtant
A
echter
10
Q
en train de
A
bezig met
11
Q
comparer
A
vergelijken
12
Q
faire du mal à quelqu’un
A
iemand kwaad doen
13
Q
à propos de
A
over, met betrekking tot
14
Q
librement
A
vrij
15
Q
dévélopper
A
ontwikkelen
16
Q
la relation
A
de relatie
17
Q
l’opinion
A
de mening
18
Q
captivant
A
spannend
19
Q
l’émotion
A
de emotie
20
Q
prudent
A
voorzichtig
21
Q
rien ne
A
niets
22
Q
disparaitre
A
verdwijnen
23
Q
la menace
A
de bedreiging
24
Q
solitaire
A
eenzaam
25
qui
die, dat (betr. vnw)