apprendre 1 Flashcards
1
Q
le cerf-volant
A
de vlieger
2
Q
prêt
A
klaar, gereed
3
Q
envahir
A
overspoelen
4
Q
avoir lieu
A
plaatsvinden
5
Q
ils auront lieu
A
zij zullen plaatsvinden
6
Q
flâner
A
slenteren
7
Q
s’allonger
A
zich uitstrekken, gaan liggen
8
Q
le sable
A
het zand
9
Q
sortir
A
uitgaan, tevoorschijn halen
10
Q
les lunettes de soleil
A
de zonnebril
11
Q
le ciel
A
de hemel
12
Q
apercevoir
A
opmerken, zien
13
Q
agiter
A
bewegen, zwaaien
14
Q
le championnat
A
het kampioenschap
15
Q
fabriquer
A
fabriceren
16
Q
le coucher du soleil
A
de zonsondergang
17
Q
le vol
A
de vlucht
18
Q
le feu
A
het vuur
19
Q
le feu d’artifice
A
het vuurwerk
