anatomie en fysiologie Flashcards

1
Q

uit welke segmenten bestaan het ruggenmerg

A

Cervicale zenuwen C1 tm C8
Thoracale zenuwen T1 t/m T12
Lumbale zenuwen L1 t/m L5
Sacrale zenuwen S1 t/m S5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat voor soort zenuwen bevinden zich in de voorkant van het ruggenmerg

A

Motorische zenuwcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat voor soort zenuwen bevinden zich an de achterkant van het ruggenmerg

A

Sensibele zenuwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een dermatoom

A

Een deel van de huid die word geascoieerd met een een zenuw uit de wervelkolom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waaruit zijn neuronen opgebouwt

A

Dendrieten, axonenen, celllichaam en uitloper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat doen dendrieten

A

Vangen prikkels op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat doen axonen

A

Geven prikkels door

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zit aan het einde van de axon

A

een synaps

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat doe synapsen

A

Dragen neurotransmitters over tussen zenuwcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Waar bestaat witten stof uit

A

De uitlopers (axonen) van zenuwcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

waar vestaat grijze stof uit

A

Cellichamen van zenuwcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Efferente banen -

A

Dalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Afferente banen

A

stijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoeveel Hersenkwabben hebben de grote hersenen

A

4: Frontaal, partieel, occipitaal, temporaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waar is de frontale kwab verantwoordelijk voor

A

Motorisch en gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Waar is de partiele kwab verantwoordelijk voor

A

Sensorisch en taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

aar is de occipitale kwab verantwoordelijk voor

A

zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar is de temporale kwab verantwoordelijk voor

A

Geheugen, taal en gehoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar is de hypothalamus verantwoordelijk voor

A

hormonale functies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Waar is het cerebellum verantwoordelijk voor

A

Gecoordineerde motoriek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Hoeveel hersenzenuwen zijn er

A

12

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hoeveel mensen per jaar krijgen een complete dwarsleasie

A

150

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

paralyse =

A

volledige verlamming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

parese =

A

Gedeeltelijk verlies van kracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

spinale shock =

A

het eerste stadium van een acuut optredende dwarsleasie. Dit wordt gekenmerkt door slappe verlamming en afwezigheid van reflexen onder het aangedaane deel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Neurogene shock

A

Cordiovasculaire stoornis van spinale shock met hypotensie, bradycardie en hypothermie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Hoeveel weken duurt de acute fase van een dwarsleasie

A

4 a 6 weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wanneer krijg je respiratoir arrest

A

vanaf C3 of hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wanneer moet je aan de beademing met een dwarsleasie

A

Vanaf C4 of hoger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Vanaf welk niveau blijft buikademhaling mogelijk

A

c5-c6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Hoe wordt een dwarsleasie gediagnosticeerd

A

Met een CT-scan, MRI-scan en neurologisch lichamelijk onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat is de ASIA imparment scale

A

American Spinal Injury Association

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Waneer krijg je een ASIA score A

A

Bij een complete dwarseleasie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Wanneer krijg je een ASIA score B

A

Bij een incompleet dwarsleasie met afwezzige motoriek maar met aanwezige snensibiliteit onder het leasieniveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wanneer krijg je een ASIA score C

A

Bij een incomplete dwarsleasie met motische activiteit onder het leasieniveau ( minstens 50% heeft een MRC van minder dan 3)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Wanneer krijg je een ASIA score D

A

Bij een incomplete dwarsleasie met motorische activiteit onder het leasieniveau ( minstens 50% heeft een MRC van 3 of meer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Waarmee kan je een dwarsleasie behandelen

A

Corticosterioden Dut remt zwelling wat schade kan beperken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Waardoor wordt plotselinge stijging van de RR bij dwarsleasie patienten veroorzaakt

A

overstimmulatie van het verlamde deel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

wat is MS

A

Multiple Sclerose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Waar worden de symptomen van ms door veroorzaakt

A

Demyelinistie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Ronde welke leeftijd treed ms meestal op

A

Tussen de 15 en 50

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Komt MS bij mannen of vrouwen vaker voor

A

Bij vrouwen komt dit 2x zo vaak voor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Hoeveel op de 1000 mensen heeft MS

A

1

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Hoevaak begint ms met acute blindheid aan 1 oog

A

30% van de gevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

wat is urge incontinentie

A

Wanneer de blaasspier al samenknijpt terwijl de balss niet vol is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is RRMS

A

Relapsing Remitting MS: Exarcebaties met periodes van herstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is SPMS

A

Secundair-progressieve MS: exarcebaties met progresieve verslechtering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is PPMS

A

Primair progresieve MS: Geen exarcebatie en geleidelijk verslechtering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Na hoveel jaar beland je in de chronische fase van MS

A

10 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is de oorzaak van MS

A

Auto-immun factoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Is MS erfelijk?

A

Nee maar kan wel vaker in bepaalde families voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Hoe kan je MS diagnosticeren

A

-Kijken naar de combinatie van symptomen
-Onderzoek liquor
-MRI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Wat is EDSS

A

Expanded Disability Status Scale
Hiermee kan je van een schaal 1 tot 10 aangeven hoe neurologisch beperkt iemand is.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat is ataxie

A

Ongecoordineerde bewegingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat is neuritis optica

A

ontsteking van de oogzenuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat zijn de McDonald criteria

A

Criteria om de diagnose MS te stellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat is de functie van de N. phrenicus

A

Aansturing van het diafragma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Is MS een dodelijke ziekte

A

Nee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Complicaties MS

A

Longontseking en urineweg infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Welke stoffen slaan de botten op

A

Calcium en fosfaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

wat is hematopoese

A

De aanmaak van rode bloedcellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat zijn sesambeentjes

A

Botten die niet vastzitten aan andere botten zoals de knieschijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Wat is de Diafyse

A

Het deel van het met daarin beenmerg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Wat is de epyfise

A

De uiteinde van het bot met spongieus bot en groeischijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Wat doen osteoblasten/clasten

A

Blasten = bot aanmaak
Clasten = bot afbraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Hebben botten pijnreceptoren

A

Nee maar het periost wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat doen osteocyten

A

Botweefsel ondehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Welke soorten spierweefsel hebben we

A

-Dwarsgestreept: voor spieren die we met wil kunnen beinvloeden
-Glad gestreept:voor spieren die we niet met ons wil kunnen besturen
-hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat doet actine en myosine

A

Dit zijn 2 eiwitten in spiercellen die beweging mogelijk maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

wat zijn de insoeringen van Ranvier

A

De onderbrekingen van de myelineschede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Wat is het epineurium

A

buitenste zenuwvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat is het perineurium

A

Binnenste zenuwvlies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat zijn de cummissuren

A

structuren die de 2 hersenhelfden met elkaar verbinden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Hoe heet de laag om de spiervezel heen

A

Het endomysium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Hoe geet de laag om de spierbundel heen

A

Perimysium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Hoe heet de laag om de spier heen

A

Epimysium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
77
Q

wat zijn de dikke en wat zijn de dunne elementen van spierweefsel

A

Dik: Myosine
Dun: Actine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
78
Q

ATP zorgt ervoor dat-

A

Myosine aan actine wilt koppelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
79
Q

Calcium zorgt ervoor dat-

A

Actine aan Myosine wilt koppelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
80
Q

Wat is spiertonus

A

Natuurlijke spierspanning

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
81
Q

Wat is spieratrofie

A

Volumeverlies van spieren

82
Q

Wat is spierhypertrofie

A

Toenemende massa/grootte van een spier

83
Q

Wat is isotonische contractie

A

Waarbij er beweging ontstaat

84
Q

Wat is isometrische contractie

A

Waarbij kracht wordt geleverd maar spierlengte gelijk blijft

85
Q

Wat is osteoperose

A

Botontkalking

86
Q

Tot welke leeftijd wordt er meer bot aangemaakt dan afgebroken

A

30 jaar

87
Q

Waarom komt osteoperose vaker bij vrouwen voor

A

Omdat na de menopouze oestrogeen afneemt wat botontkalking tegenhoud

88
Q

Wat is de geadviseerde consumptie van calcium

A

1000 tot 1200 Mg per dag

89
Q

Welke soorten geneesmiddelen kunnen osteoperose behandelen

A

-Botafbraak remende
-Anabole middelen
-Middelen met een gemengd effect

90
Q

Is oestroegen effectie voor het behandelen van osteoperose

A

Nee oestrogeen geeft een verhoogde kans op kanker

91
Q

Wat is artrose

A

Schade en verlies van gewrichtskraakbeen

92
Q

Wat zijn osteofyten

A

Botvormingen waar eerst kraakbeen zat

93
Q

Wat is synoviaal weefsel

A

Een dun laagje slijmvlies wat gewrichtssmeer aanmaakt

94
Q

Waar komt artrose het vaakst voor

A

In de knie, heup en handgewrichten

95
Q

wat is jicht

A

ontsteking van een gewricht

96
Q

Waarvoor wordende ACR criteria gebruikt

A

Voor classificatie van heup en knie artrose

97
Q

Sarcopenie is

A

Snellere afbraak dan aanmaak van spieren door ouderworden

98
Q

Gevolgen van Sarcopenie

A

Mobiliteits beperking en diabetes door verminderde glucose hemostase

99
Q

Hoeveel spiermassa verliest iemand na een week bedrust

A

1,5 kilo

100
Q

Waneer begint de ouderdomsfase volgens Erikson

A

rondom de 70 jaar

101
Q

Vanaf welke leeftijd nemen hersencellen af

A

50 jaar

102
Q

Hoeveel ouderen zijn wel is eenzaam

A

1 op de 3

103
Q

Hoeveel van de ouderen boven de 85 zijn wel is eenzaam

A

1 op de 2

104
Q

Wat zijn de 6 geriatrische reuzen

A

-Vallen
-Duiziligheid
-Cognitieve stoornissen
-Delier
-Ondervoeding
-Incontinentie

105
Q

Wat is een Cascade breakdown

A

Een situatie waarin de ene aandoening leidt tot een andere (grotere)

106
Q

Wat is geriatrie

A

Ziekteleer van ouderen

107
Q

Wat is Gerontologie

A

De leer van het verouderen

108
Q

Wat zijn de vier I’s van de geriatrische reuzen

A

-Immobiliteit
-Instabiliteit
-Incontinentie
-Intelectuelle stoornissen

109
Q

Wat is de windketelfunctie

A

Het zorgen voor een continue bloedstroom met behulp van elastische vaten

110
Q

De resorptie van geneesmiddelenis op hoge leeftijd verminderd

A

niet waar

111
Q

Parkinson komt voor 80% voor bij-

A

65+

112
Q

Door welke klachten wordt de ziekte van parkinson gekenmerkt

A

-Stijfheid
-bewegingsarmoede
-Trillen

113
Q

Welk geslacht krijgt vaker parkinsonisme

A

geen van beide

114
Q

Wanneer is iets een atypische parkinsonisme

A

Wanneer de ziekte niet famillair of idiopathisch is

115
Q

Benoem de 6 vormen van atypisch parkinsonisme

A

1 Medicamenteus parkinsonisme
2 Vasculair parkinsonisme
3 Multipele systeematrofie (MSA)
4 Progressieve supranucleare paralyse (PSP)
5 Corticobasale degeneratie (CBD)
6 Dementie met lewylichaampjes

116
Q

Wat doet het piramidale systeem

A

Aansturen van bewegingen (nauwkeurig)

117
Q

Wat doet het extrapiramidale systeem

A

Automatische bewegingen zoals houding en ondersteunen fijne motoriek

118
Q

Welk systeem wordt bij parkinson aangedaan

A

Het extrapiramidale systeem

119
Q

War veroorzaakt parkinson

A
  • Te weinig dopamine
  • Eiwitstapeling
  • Disbalans acetylcholine en serotonine
120
Q

Waar wordt dopamine aangemaakt

A

Door de substantia nigra een hersengebied in de middenhersenen

121
Q

Wat zijn de 6 motorische symptomen van dementie

A

1 Bradykinese
2 Rigiditeit
3 rusttremor
4 gestoorde houding/reflexen
5 Moeite met evenwicht
6 Maskergelaat

122
Q

Wat zijn 4 niet motorische symptomen van parkinson

A

1 Vegetatieve of autonome verschijnselen (zoals hoge bloeddruk, plasproblemen, vette huid)
2 Neuro psychiatrische problemen
3 Cognitive symptomen
4 Pijn, tintelingen

123
Q

Wat zijn prodromale verschijnselen

A

Voortekens van een ziekte

124
Q

Waarmee kan je dopamine activiteit meten

A

SPECT/PET

125
Q

Minstens 2 van de volgende symptomen moeten aanwezig zijn om van parkinson te spreken welke zijn dat?

A

-Bewegingsarmoede en traagheid
- Rigiditeit
- tremor
- Stoornis in de houding

126
Q

Wat is Dyskinese

A

Onbedoelde overmatige beweging

127
Q

Hoe kunnen off periodes behandeld worden

A

Met apomorfine subcutaan

128
Q

Hoe kan Parkinson behandeld worden

A
  • Met medicatie wat dopaminde aanvult zoals levodopa, carboxylaseremmer.
  • Elektrische stimulatie
  • Anticholinergica
129
Q

Complicaties van parkinson

A
  • Depressie
  • Slaappoblemen
  • Problemen met kauwen slikken
  • plasproblemen
130
Q

Wat is de EMV score bij een normale patient

A

4-6-5

131
Q

Wat is alexie

A

Stoornis met lezen

132
Q

Wat is agrafie

A

Stoornis met schrijven

133
Q

Wat is apraxie

A

Problemen met handelen of gebaren

134
Q

Wat is agnosie

A

Het niet kunnen herkennen van zintuigelijke waarnemingen

135
Q

Welke 3 hoofdcatagorien voor neurocognitieve stoornissen staan in de DSMV

A

1 Delier
2 Uitgebreide neurocognitieve stoornissen (dementie)
3 Beperkte neurocognitieve stoornissen (alzheimer

136
Q

Wat is affectlabiliteit

A

Sterke schommeling in het uiten van gevoelens

137
Q

Wat is de DOSS

A

Delerium observation scale een score hoger dan 3 geeft een waarschijnlijk delier aan

138
Q

Hoeveel mensen hebben dementie

A

270.000

139
Q

Hoeveel procent van de mantelzorgers betrokken bij dementie is overbelast

A

50%

140
Q

wat is MOCA

A

Screening met behulp van korst vragen over verschillende cognitieve domeinen

141
Q

Wat is MMSE

A

Hierbij wordt iemands taalvermogen en concentratie duidelijk. Dit kan geen onderscheid maken tussen dementi en veroudering

142
Q

Wat is een NPO

A

Neuropsychologisch onderzoek

143
Q

Bij wie komt Fronto-temporale dementie vaker voor

A

Jongeren

144
Q

Wat is inprenting

A

Korte termijn geheugen van 1min

145
Q

Hoelang is het kortetermijngeheugen

A

24 uur

146
Q

Wat is decorumverlies

A

Het verlies van het gevoel voor gepast gedrag

147
Q

Wat is kenmerkend aan vasculaire dementie

A
  • Ontstaat binnen 3 maanden na CVA of opeens
  • Stapsgewijs of snelle progressie
148
Q

Wat is kenmerkend aan lewy body dementie

A
  • Snelle achteruitgang
  • Visuele illusies en hallucinaties
  • Toestand kan wisselend zijn per dag
149
Q

Wat is kenmerkend aan fronto temporale dementie

A
  • Ontremt gedrag
  • Slikproblemen
  • Taal problemen
150
Q

Wat is het axiaal skelet

A

Skelet zonder ledematen

151
Q

Wat is het apendiculair skelet

A

Skelet zonder romp en hoofd

152
Q

Wat is lordose

A

Holle rug

153
Q

Wat is kyfose

A

Kromme rug

154
Q

Wat doet de schaal van Hoehn en Yahr

A

De progressie van parknison bescrhijven

155
Q

Wat is sopor

A

bewusteloosheid

156
Q

Wat is ROT

A

Realiteitsorientatie Training voor mensen met dementie

157
Q

Wat is een normale MMSE socre (dementie)

A

28 of hoger

158
Q

Welke cellen hebben de kortste levensduur

A

Witte bloedcellen

159
Q

Verschil tussen kanker en maligniteit

A

Kanker= verstoorde balans tussen celgroei en celdood
Maligniteit= Ongeremde celdeling waarbij cellen infiltreren en metastaseren

160
Q

Wat zijn oncogenen

A

Genen die aanwezig zijn bij kankercellen. Oncogenen zorgen ervoor dat de cel sneller gaat delen.

161
Q

Wat is een proto gen

A

een normaal gen

162
Q

Wat is angiogenese

A

Wanneer een kankercel in staat is bloedvaten te vormen

163
Q

verschil tussen infiltratie en metastasering

A

Infiltratie = in andere weefsels groeien
Metastatering = uizaaien via de lymfe of bloed

164
Q

Welke 4 plekken zait kanker graag naartoe

A

-longen
-lever
-hersenen
-skelet

165
Q

Welke tumor is pijnlijk benigne of maligne

A

benigne

166
Q

Welke tumor is elastisch benigne of maligne

A

Benigne

167
Q

Wat is histologisch onderzoek

A

onderzoek van de weefsels

168
Q

Wat is sytologisch onderzoek

A

onderzoek van de cellen

169
Q

Wat is een PET scan

A

Een scan die beeld vormt met behulp van radioactieve stof in de patient

170
Q

Verschil tussen een MRI en CT scan

A

MRI gebruikt magnetische velden CT gebruikt Rontgen stralen.

171
Q

Wat is de tnm classificatie

A

Clasifficatie voor tumoren
Tumor (1-4)
Nodus (0-3)
Metastase (0-1)

172
Q

Welke long heeft 3 kwabben

A

de rechter

173
Q

Normaal ademvolume

A

0,5 L

174
Q

Normaal inspiritoir reservevolume bij m en v

A

3L bij man 2L bij vrouw

175
Q

Normaal expiritoir reservevolume

A

1 liter

176
Q

Normale vitale capaciteit bij m en v

A

Man 4,5L. Vrouw 3,5L

177
Q

Normaal residu volume bij m en v

A

Man 1,5 liter, vrouw 1 liter

178
Q

Normale totale longcapaciteit bij m en v

A

Man 6 liter vrouw 4,5 liter

179
Q

Hoeveel lucht word in de ln de longen ververst na een normale ademhaling

A

10%, 0,35 liter

180
Q

normal Afh

A

15 tot 30

181
Q

Wat is de meest voorkomende vorm van kanker

A

longkanker

182
Q

Wat is de grootste oorzaak van longkanker

A

roken 80%

183
Q

Is een tumor in de luchtpijp longkanker

A

ja

184
Q

hoeveel patiente per jaar krijgen longkanker

A

12.000

185
Q

Wat is SCLC

A

Small cell Lung Carcinoma

186
Q

Wat is NSCLSC

A

Non Small Cell Lung Carcinoma

187
Q

Hoeveel % van longkanker is SCLC en NSCLC

A

SCLC = 20%
NSCLC = 80%

188
Q

Wat is de hilus van de long

A

De plek waar longen verbonden zijn met het Mediastinum. Bevat de vaten en lymfe

189
Q

Welke vorm van NSCLC komt het vaakst voor

A

Grootcellig ongedifferentieerd carcinoom 70%

190
Q

Wat is het pancoast syndroom

A

Tumor weefsel in de thoraxpertuur wat doorgroeit naar de plexus brachialis

191
Q

waardoor onstaat COPD

A

Bijna altijd door roken

192
Q

Hoe noem je het fenomeen waarbij je geheugeverlies hebt na een ongeval

A

Posttraumatische amnesie

193
Q

Wat is de Conchae

A

Neusschelp

194
Q

Welke zit hoger pharynx of larynx

A

pharynx (mondholte)

195
Q

Hoe noem je het binnenste longvlies

A

pleura visceralis

196
Q

Hoe noem je de doorstroom van vloeistof

A

perfusie

197
Q

wat is pulsus paradoxis

A

Bloeddrukverlaging van hoger dan 10mmhg tijdens inspiratie

198
Q

waar worden trommelstokvingers door veroorzaakt

A

chronische ischemie

199
Q

Wat is FEV 1

A

de hoeveelheid lucht die je in 1 seconde kan uitblazen

200
Q

wat is pleura empyeem

A

Pus tussen de longvliezen

201
Q

Wat doet B2 symphaticomimetica

A

Verwijden de luchtwegen

202
Q

Wat is een paraneoplastisch syndroom

A

Wanneer de stoffen die tumorcellen afgscheiden organen beinvloeden.