Anatomie en Fysiologie Flashcards

1
Q

def. Endoplasmatisch Reticulum

A

Een netwerk van buisjes en blaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat betekent de term ‘‘Anatomie’

A

Staat letterlijk voor ‘ontleedkunde’ - bij anatomie wordt de bouw van levende organisme ontrafeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat betekent de term ‘fysiologie’?

A

De functies en werking van organen en orgaanstelts van leverende organismen worden bestudeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Noem 7 karakteristieke kenmerken van levende stoffen.

A
  1. Ademhaling
  2. Waarneming
  3. Beweging
  4. Voeding
  5. Groei
  6. Uitscheiding
  7. Voorplanting
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Levensverschijnselen zijn alleen mogelijk als (…) plaatsvindt

A

Metabolisme (stofwisseling)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Metabolisme (definitie)?

A

Alle gebeurtenissen in een levend organisme waarbij stoffen verbruikt of veranderd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

We kunnen levende stoffen indelen naar (noem 3 dingen):

A
  1. Soort
  2. Aantal cellen
  3. Grootte
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Levende organismen, ingedeeld in 2 soorten:

A
  1. Dierlijke organismen

2. Plantaardige organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Levende stoffen ingedeeld naar aantal cellen:

A

Eencellige en meercellige organismen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem de eencellige organismen

A

Amoeben (dierlijke)

Bacteriën (plantaardige)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Noem de meercellige organismen:

A

Mens en dier +

Plantaardige

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Levende stoffen naar grootte:?

A

Micro-organismen (microben)

Macro-organismen (macroben)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Micro-organismen (microben) zijn:

A

Levende wezens van lagere orde - functioneren niet via organen en orgaanstelsels, maar staan onmiddelijk in contact met hun leefmilieu.

Bacteriën
Schimmels
Virussen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bacteriën leveren voordelen op:

A

Noodzakelijk voor de afspraak van voedsel tot kleine deeltjes. Komen in de darminhoud/darmflora voor.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Schimmels kunnen (aantal cellen / dierlijk of plantaardig?)

A

Kunnen eencellig/meercellig zijn, dierlijk en plantaardige kenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Eencellige schimmels noemen we:

A

Gisten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Virussen - vertel meer over…

A

Worden niet gezien als levende wezens omdat zij zich niet zelfstandig kunnen voorplanten. Ze hebben hiervoor een gastheerorganisme nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe vermenigvuldigen virussen zich?

A

Via een gastheerorganisme koppelen ze zich aan een cel en injecteren erfelijk materiaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat zijn macro-organismen (macroben)?

A

Macro-organismen zijn mens, dier en plant. Het zijn wezens van hogere orde, omdat er een arbeidsverdeling onder de cellen plaatsvindt. Een taakverdeling ten dienste van het geheel. Hoger ontwikkelde organismen vormen orgaanstelsels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Dode stoffen zijn in te delen naar:

A

Herkomst
Opbouw
Aggregatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Dode stoffen - herkomst (afkomstig uit)?

A
  • Minerale (uit de grond)
  • Natuurlijke (uit levende organismen
  • Synthetische (kunstmatig bereid)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Voorbeelden van minerale stoffen (dode stoffen)?

A

Calcium
Chroom
Ijzer
Metaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Voorbeelden van natuurlijke stoffen (dode stoffen)?

A
Koolhydraten
Eiwitten
Vetten
Vitaminen
-> dienen als energiebron
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Voorbeelden van Synthetische stoffen?

A

Kunstmatig bereide stoffen:

  • Nylon
  • Plastic
  • Siliconen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Wat is de kleinste eenheid van een dode stof?

A

Een molecuul

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waaruit is een molecuul opgebouwd?

A

Atomen (de kleinst mogelijke deeltjes waaruit een stof is opgebouwd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Waaruit is een atoom opgebouwd?

A
  1. Atoomkern
  2. Protonen (positief geladen deeltjes)
  3. Neutronen (neutrale deeltjes)
  4. Elektronen (negatief geladen deeltjes)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Wat houdt een atoom bij elkaar?

A

De elektromagnetsche kracht van de elektronen (1 van de 4 fundamentele levensverschijnselen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Wat houdt een atoom bij elkaar

A

De elektromagnetsche kracht van de elektronen (1 van de 4 fundamentele levensverschWijnselen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is een Ion?

A

Een ion is een elektrisch geladen atoom dat een tekort of overschot aan elektronen bevat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Wat zijn ionen met een tekort aan elektronen?

A

Kationen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn ionen met een overschot aan elektronen?

A

Anionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Wat is oxidatie?

A

Betekent letterlijk ‘uit elkaar vallen’ - Wanneer een molecuul ‘beschadigd’ of instabiel is en hierdoor uit elkaar valt. Meestal onder invloed van zuurstof.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Hoe worden klein-moleculaire stoffen ook wel genoemd?

A

Elementen (moleculen met uitsluitend gelijksoortige atomen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Hoeveel klein-moleculaire stoffen zijn er ondekt?

A

92 in de gehele kosmos, waarvan 90 op aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

‘Fe’ = ?

A

Ijzer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Cu = ?

A

Koper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

K =?

A

Kalium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Na = ?

A

Natrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Hg = ?

A

Kwik

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Ag = ?

A

Zilver

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Ca = ?

A

Kalk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Mg = ?

A

Magnesium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

O = ?

A

Zuurstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

H = ?

A

Waterstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

N = ?

A

Stikstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

C = ?

A

Koolstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

S = ?

A

Zwavel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

P = ?

A

Fosfor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

I = ?

A

Jodium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Cl =?

A

Chloor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat zijn groot-moleculaire stoffen?

A

Deze stoffen zijn opgebouwd uit ongelijksoortige atomen (samengesteld). Onder bepaalde omstandigheden zijn deze terug te brengen naar hun oorspronkelijke klein-moleculaire onderdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Groot-moleculaire stoffen kunnen onderverdeeld worden als:

A

Organische en Anorganische stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat zijn organische stoffen

A

Alle groot-moleculaire stoffen waarin verbindingen van koolstof en waterstofatomen voorkomen, soms gebonden aan andere atomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Noem een paar voorbeelden van organische stoffen

A

Koolhydraten
Eiwitten
Vetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Waaruit zijn koolhydraten opgebouwd

A

Opgebouwd uit:

Koolstof,
waterstof
zuurstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Waaruit zijn eitwitten (minimaal) opgebouwd?

A

Eiwitten zijn opgebouwd uit minstens 5 elementen:

  1. Koolstof
  2. Waterstof
  3. Zuurstof
  4. Zwavel
  5. Stikstof
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Hoe noem je de moleculen (bouwstenen) van eiwitten?

A

Aminozuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Noem 2 moleculen waaruit koolhydraiten zijn opgebouwd (stel deze stof valt uiteen)

A

Glucose

Fructose

60
Q

Uit welke stoffen zijn vetten opgebouwd?

A

Koolstof
Waterstof
Zuurstof

61
Q

Wat onderscheid anorganische stoffen van organische stoffen?

A

De moleculen van anorganische stoffen bevatten over het algemeen geen koolstofatomen

Uitzonderingen zijn eenvoudige koolstofverbindingen zoals:
Koolmonoxide
Kooldioxide
Koolzuur

62
Q

Noem 3 voorbeelden van anorganische stoffen

A

Soda
Keukenzout
water

63
Q

Wat betekent Aggregatie

A

Dit gaat over de vorm van dode stoffen:
Vast
Vloeibaar
Gas

64
Q

Wat betekent Cytologie

A

Celleer

65
Q

Wat is de functie van een cel?

A

Een cel dient als bouwsteen, als functionele eenheid in alle levende organismen

66
Q

Uit hoeveel cellen bestaat het menselijk lichaam?

A

Meer dan 3 biljoen cellen

67
Q

Een cel moet aan 8 voorwaarden voldoen om te overleven:

A
Een cel moet:
1  Permaebel zijn (stoffen opnemen)
2  Energie verwerven d.m.v. verbranding
3  Chemische stoffen aanmaken
4  Klierproducten kunnen maken, opslaan en afgeven (= secretie)
5  Afvalstoffen uitscheiden (= excretie)
6  Prikkelbaar zijn en prikkelgeleiding vertonen
7  Bewegelijk zijn (samentrekken)
8  Kunnen vermenigvuldigen
68
Q

Beschrijf een weefsel (en 2 voorbeelden)

A

Groepen cellen die naar soort, bouw en functie bij elkaar horen.

Bijv.:
Spierweefsel
Zenuwweefsel

69
Q

Wat is een orgaanstelsel (noem 3 voorbeelden)

A

Organen die samen één bepaalde functie vervullen

Bijv:
Ademhalingsstelsel
Spijsverteringsstelsel
Spierstelsel

70
Q

Wat zijn de 2 belangrijkste onderdelen van de cel

A
De kern (nucleus)
Het cellichaam (cytoplasma) - cyto= cel
71
Q

Hoe wordt de nucleus gescheiden van het cytoplasma?

A

Door het kernmembraan

72
Q

Hoe wordt het cytoplasma gescheiden van zijn omgeving?

A

Door een celmembraan

73
Q

Wat is een celmembraan en wat is zijn functie?

A

Een celmembraan is een structuur om de cel heen met een semi-permaebele wand (half doorlaatbaar).

Het dient als beschermwand en als doorgeefluik voor informatie.

74
Q

Hoe heet de stof waaruit de het cellichaam en de kern zijn opgebouwd? Omschrijf deze stof.

A

Protoplasma:

Een glazige doorzichtige massa, opgebouwd uit water, eiwitten, koolhydraten en vetten.

-> Naarmate men ouder wordt zal de vloeibare vorm meer richting gelvorm veranderen (waardoor het metabolisme vertraagt)

75
Q

Noem de processen in de cel die plaatsvinden bij metabolisme (celstofwisseling)

A
1 Celvernieuwing
2 Groei
3 Herstel
4 Vrijmaken van energie
5 Gebruik van bouwstoffen en energie
6 Verwerken van afvalstoffen
7 De aanmaak en gebruik van reserves
76
Q

Noem de 5 basisbestanddelen van de cel

A
1 Water
2 Elektrolyten
3 Koolhydraten
4 Vetten
5 eiwitten
77
Q

Wat is de grootste functie van water in de cel?

A

Water maakt transport binnen de cel mogelijk

78
Q

Wat zijn elektrolyten en hun functie in de cel?

Noem ze alle 8

A

Elektrolyten zijn chemische stoffen in de cel. Zorgen voor noodzakelijke chemische reacties in de cel (bijv geleiding van prikkels)

1 Kalium
2 Magnesium
3 Fosfaat
4 Sulfaat
5 bicarbonaat
6 Natrium
7 Chloride
8 Calcium
79
Q

Wat zijn de belangrijkste bouwstenen van de cel?

A

Eiwitten

80
Q

Wat zijn enzymen en waarvoor zijn deze noodzakelijk?

A

Stoffen die de chemische processen in de cel versnellen (als een soort katalysator)

Noodzakelijk voor een goed lopende stofwisseling of spijsvertering.

81
Q

Wat is de functie van vetten in de cel?

A

Vormen samen met de eiwitten de verschillende membranen in de cel.

82
Q

Wat zijn organellen?

A

De organen van de cel

83
Q

Omschijf de celkern (nucleus)

A

Een organel waarin het DNA (erfelijk materiaal) is opgeslagen

84
Q

Wat is DNA?

A

Een molecuul dat de drager is van erfelijke informatie. Het bevat de code voor de opbouw van het wezen.

85
Q

Waaruit is DNA opgebouwd?

A

Uit chromosomen (staafvormige structuur)

86
Q

Waarvoor dienen de chromosomen in het DNA?

A

Bij voortplanting wordt (een deel van) het DNA doorgegeven aan het nageslacht dmv chromosomen

87
Q

Wat is de functie van genen en hoeveel bevat het menselijk lichaam?

A

Ieder gen bevat instructies voor het aanmaken van een bepaald soort eiwit

Mensen hebben er ongeveer 25000

88
Q

Hoe noem je het totaal aan genen?

A

genoom

89
Q

Er zijn twee soorten celdelingen, namelijk?

A

Mitose

Meiose

90
Q

Wat is mitose

A

‘gewone’ celdeling waarbij het DNA in de oorsproinkelijke cel wordt gekopieerd en elke dochtercel een kopie krijgt van het totale genoom

91
Q

Wat is meiose

A

Celdeling waarbij de geslachtscellen ontstaan. De dochtercel krijgt de helft van het DNA uit de oorspronkelijke cel en doordat deze versmelt met de andere geslachtscel heeft deze weer de oorspronkelijke hoeveelheid DNA.

92
Q

Hoe noem je het overschrijven of kopiëren van het erfelijk materiaal van DNA op mRNA?

A

Transcriptie

93
Q

Wat betekent transcriptie?

A

Het overschrijven of kopiëren van het erfelijk materiaal van DNA op mRNA?

94
Q

Waar staat de afkorting DNA voor?

A

Deoxyribo-Nucleic-Acid

95
Q

Wat is DNA?

A

DNA is een molecuul in levende wezens dat de drager is van erfelijke informatie

96
Q

Waaruit is DNA opgebouwd?

A

DNA is opgebouwd uit chromosomen. Op het DNA liggen de afzonderlijke genen.

97
Q

Wat is de functie van chromosomen

A

Bij de voorplanting wordt (een deel van) het DNA doorgegeven aan het nageslacht dmv chromosomen

98
Q

Wat is de functie van genen

A

Deze bevatten instructies voor het aanmaken van bepaalde soorten eiwitten

99
Q

Hoeveel genen hebben een mens? En planten?

A

Ongeveer 25.000 (mens)

Ongeveer 50.000 (plant)

100
Q

Wat is mRNA?

A

mRNA betekent messenger-RNA. Het mRNA heeft een boodschapper functie voor de ribosomen voor de productie van eiwitten.

101
Q

Wat is translatie

A

het proces waarbij RNA wordt afgelezen en hierdoor eiwit wordt gemaakt.

102
Q

Wat zijn de bouwstenen van een eiwit?

A

Aminozuren

103
Q

Aan de buitenzijde van het ER zitten bolletjes, wat zijn dit?

A

Ribosomen

104
Q

Wat zijn ribosomen

A

Ribosomen vormen een soort transportmiddel van het mRNA (vanuit de celkern richting het golgi-apparaat) en zorgen voor de synthese van eiwitten.

105
Q

Wat is het golgi-apparaat

A

Het golgi-apparaat ontvangt de afzonderlijke eiwitten. Deze worden hier veranderd,aangepast en gesorteerd. De eiwitten krijgen specifieke functies.

106
Q

Wat is het belangrijkste bestanddeel van slijm?

A

glycosaminoglycaan (glyco-samino-glycaan)

107
Q

Waar worden Lysosomen geproduceerd en wat is de functie ervan?

A

Dezeworden gemaakt door het golgi-apparaat,

Ze fungeren als verteringssysteem van eiwitten, koolhydraten, vetten, RNA, DNA, bacteriën en andere organellen. Daarnaast vernietigen de enzymen in lysosomen schadelijke stoffen en ziekteverwekkers

108
Q

Wat is het mitochondrium

A

De energiecentrale van de cel (meervoud: mitochondriën). Het is de plekwaar energie ontstaat zodat wij kunnen functioneren

109
Q

Wat is dissimilatie?

A

Het omzetten van voedingsenergie naar bio-energie

110
Q

Wat zijn centriolen

A

Centriolen spelen een rolbijde vermenigvuldiging van cellen.

111
Q

Wat zijn Ciliae

A

Trilharen die een belangrijke rol spelen in het transport van stoffen.Bijv in de luchtwegen om verontreiniging te ‘filteren’ zodat dit opgehoest kan worden.

112
Q

Wat zijn Microtubuli

A

Buisachtige structuren die de cel een soort skelet geven

113
Q

Uit welke fasen bestaat mitose

A

Eerst komt de rustfase, de ‘interfase’ , voordat de mitose van start gaat

‘PMAT’

Profase
Metafase
Anafase
Telofase

114
Q

Wat is de interfase?

A

Dit komt nog voordat de mitose begint. De interfase is een rustfase, maar toch gebeurt er iets - het DNA verdubbelt zich in deze fase

115
Q

Omschrijf de profase

A

2 paar centriolen verwijderenzich van elkaar naar de polen van de cel. Er vormt een spoelvormige figuur van draden (microtubuli). Het erfelijk materiaal verdicht zich tot 46 chromosomen (23 paar)

116
Q

omschrijf de pro-metafase

A

het kernmembraan verdwijnt en de microtubuli hechten zich aan de chromosomenparen

117
Q

Omschrijf de metafase

A

De centriolen steeds verder tegen de zijwand geduwd door de microtubuli,
de chromosomenparen trekken naar het centrum van de cel

118
Q

Omschrijf de anafase

A

De chromosomenparen worden gescheiden en wordt de helft naar elk paar centriolen getrokken. Aan het einde zitten aan elke zijde van de cel 46 chromosomen.

119
Q

Omschrijf de telofase

A

Het cytoplasma deelt zich in twee helften en de chromosomen vallen uit elkaar.Er vormt zich weer een kernmembraan om het erfelijk materiaal. Na deze laatste fase is de celdeling compleet.

120
Q

Wat wordt bedoeld met animale functies en noem voorbeelden

A

De functies die het de cel mogelijk maken te reageren om de omgeving, zoals:

  • prkkelbaarheid (vermogenom tereageren op invloeden uit de omgeving)
  • beweging (voortbeweging, vormverandering of beweging binnen de cel)
121
Q

Hoe gaat de voortbeweging van een cel

A

dmv pseudopodiën,uitstulpingen in het protoplasma.

122
Q

Welke type cellen zijn heel beweegelijk en waarom?

A

Witte bloedcellen en lymfecellen, zodat ze in staat met spoed te verplaatsen naar ziektehaarden

123
Q

Hoe komt vormverandering van een cel tot stand (en bij welke type cellen is dit sterk ontwikkeld?)

A

Doordat het protoplasma zich kan samentrekken

Spiercellen

124
Q

Wat wordt er verstaan onder vegetatieve functies?

A

De functies die de energievoorziening van het organisme regelen, met als doel het voortbestaan ervan (dmv groei, voortplanting en metabolisme)

125
Q

Noem 3 vegetatieve functies

A

Groei,voorplanting en metabolisme

126
Q

Wat is de levensduur van:

Witte bloedcellen
Rode bloedcellen
opperhuidcellen
hersencellen

A

Witte bloedcellen: 3 a 4 dagen
Rode bloedcellen:120 dagen
opperhuidcrellen: 21 dagen
hersencellen: kunnen niet vervangenworden

127
Q

Hoe gaat de voorplanting van cellen?

A

Door middel van mitose (normale celdeling) of meiose (een nieuwe dochtercel)

128
Q

Hoe wordt voedingsenergie omgezet in bio-energie?

A

Voedingsstoffen bevatten koolhydraten, eiwitten, vetten en mineralen

  • deze worden afgebroken in het spijsverteringskanaal,waarna deze worden opgenomen door bloed en lymfe.

Vervolgens worden deze getransporteerd naar de cel,waar deze worden ontleed en gebruikt voor celopbouw / groei / reserves.

129
Q

Hoe neemt de cel zuurstof op

A

Via de longademhaling komt zuurstof in het bloed terecht wn zo bereikt deze de cel. Zuurstof wordt gebruikt voor het omzetten van voedingsstoffen in energie.

130
Q

Wat is ATP (zowel afkorting als betekenis)

A

Adenosine-Tri-Fosfaat (zonder streepjes geschreven)

131
Q

Het verkrijgen we energie en hoe wordt dit aangeduid

A

We verkrijgen energie door voedingsstoffen te ‘verbranden’ met zuurstof -> oxidatie. Dit proces wordt dan weer dissimilatie genoemd (de celademhaling)

132
Q

Hoe worden afvalstoffen afgevoerd?

A

Dezeworden door de celmembraan afgegeven een bloed en lymfe, en via de uitscheidingsorganen afgevoerd (nieren en zweetklieren)

133
Q

Welke afvalstof wordt door het bloed aan de longen afgegeven en uitgeademd?

A

Koolzuurgas

134
Q

Wat betekent histologie

A

Weefselleer

135
Q

Wat is weefsel

A

Het geheel van cellen waaruit organen zijn samengesteld

136
Q

Hoe onderscheiden groepen weefsels zich van elkaar (noem 3 dingen )

A

Onderscheiden elkaar van celeigenschap, celfunctie en celstructuur

137
Q

Hoe noemt men de specialisatie van cellen (de functie)

A

Differentiatie

138
Q

Noem 4 soorten weefsels

A

Epitheelweefsel
Spierweefsel
Zenuwweefsel
Bind- en steunweefsel

139
Q

Omschrijf Epitheelweefsel

A

Epitheelweefsel bedekt alle oppervlakken binnen en buiten het lichaam.
Het bevat geen tussenstof.

140
Q

Noem de 3 verschillende vormen van Epitheelweefsel

A

Cilinder epitheel

Kubus epitheel

Plaveisel epitheel

141
Q

Waar bevindt zich het cilinder epitheel

A

Cilinder epitheel:

  • de binnenzijde van het spijsverteringskanaal
  • in de eileiders
142
Q

Waar bevindt zich het kubus epitheel

A

Kubus epitheel:

  • in de eierstokken
  • sommige klieren
  • in de nierkanaaltjes
143
Q

Waar bevindt zich het plaveisel epitheel

A

Plaveisel epitheel, bekleedt

  • binnenkant bloed- en lymfe vaten
  • het hart
  • de wand van de kleine luchtpijptakjes
  • longblaasjes
  • buikvlies
  • borstvlies
  • hartzakje
144
Q

Epitheelweefsel is ook te onderscheiden naar functie. Noem deze 2 functies.

A
Beschuttend epitheel ( of dekweefsel)
Stofafscheidend epitheel ( of klierweefsel)
145
Q

Wat is de belangrijkste functie van klierweefsel? En noem voorbeelden

A

Stofafscheiding is de belangrijkste functie.

Slijmvlies
zweetklieren
darmsapklieren
talgklieren
speekselklieren
146
Q

De vochtafscheidende klieren kunnen op verschillende manieren hun vocht afscheiden, namelijk:

A

Secretie,incretie, excretie

Secretie: afgescheiden buiten het lichaam
Incretie: afgescheiden binnen het lichaam
Excretie: uitgescheiden buiten het lichaam (afvalstoffen)